AALBERSE, Petrus Josephus Mattheus

Petrus Josephus Mattheus (Piet) Aalberse

(roepnaam: Piet), R.K. politicus betrokken bij het ontstaan van arbeiders-, middenstands- en vrouwenorganisaties onder kerkelijke leiding, is geboren te Leiden op 27 maart 1871 en overleden te Den Haag op 5 juli 1948. Hij was de zoon van Bartholomeus Hendricus Johannes Aalberse, banketbakker en winkelier, en Johanna Kerkvliet. Op 21 juli 1898 trad hij in het huwelijk met Elisabeth Johanna Maria Schmier, met wie hij zeven dochters en een zoon kreeg. De laatste heeft dezelfde voorletters en roepnaam als zijn vader.
Pseudoniemen: Joh. Kerkvliet Asz., Alphons de Leyte.

Na zijn opleiding aan het gymnasium van de Jezuïeten te Katwijk (1885), studeerde Aalberse rechten aan de Universiteit van Leiden (1891-1897). In deze periode verschenen onder pseudoniem de eerste artikelen van zijn hand in katholieke bladen als De Tijd, De Maasbode en Het Centrum. In 1897 promoveerde hij op het proefschrift Oneerlijke concurrentie en hare bestrijding volgens het Nederlandsche recht (Leiden 1897). In dat jaar werd hij tevens gevraagd als juridisch adviseur van de sociaal gemengde standsorganisatie in het bisdom Haarlem, de R.K. Volksbond, afdeling Leiden. Twee jaar later werd hij in dezelfde plaats gemeenteraadslid. In 1901 volgde zijn aanstelling tot wethouder van Sociale Zaken. Het zeker voor katholieken in die tijd hervormende element in deze activiteiten werd rond de eeuwwisseling nog eens versterkt door de betrokkenheid van Aalberse bij het ontstaan van het neutrale Centraal Bureau voor Sociale Adviezen (1899). Onder leiding van M.W.F. Treub was hij korte tijd bestuurslid. Hetzelfde gold voor zijn lidmaatschap van de Klarenbeeksche Club (1899-1908). In deze initiatiefrijke 'vriendenkring' werd hij omgeven door 'vooruitstrevende' interconfessioneel georiënteerde katholieke intellectuelen. Na 1900 begon Aalberse zijn hervormingsgezindheid meer af te stemmen op verschillende conservatieve groepen onder de hoogste geestelijkheid van ons land. In deze omslag speelde een voor Aalberse teleurstellend verlopen verkiezingsstrijd een belangrijke rol (Enschede 1901). Mede hierdoor groeide zijn aversie tegenover dié katholieken, die in hun politieke en sociale organisaties de kerkelijke leiding wensten te passeren. Wat betreft de vakbeweging liet hij zich na die tijd in toenemende mate inspireren door het verzet, dat de hoogste geestelijkheid in het aartsbisdom Utrecht ontwikkelde tegen het interconfessionele Unitas, opgericht in Twente in 1896. Dergelijke ontwikkelingen brachten hem op één lijn met een vooraanstaand politicus als H. Schaepman. Toen deze in 1903 overleed, werd Aalberse voor het kiesdistrict Almelo zijn opvolger in de Tweede Kamer (1903-1916). Meer nog dan Schaepman wist hij zich geleidelijk aan in tal van kwesties gesteund door een meerderheid onder de kerkelijke elite. Vooral noordelijke bisschoppen als H. van de Wetering, A.J. Callier en diens opvolger J.D.J. Aengenent raadpleegden hem regelmatig. Op basis van deze contacten won hij aan invloed onder delen van de Brabantse clerus. Aldus speelde Aalberse een belangrijke rol in de uitgave van het Katholiek Sociaal Weekblad (1902-1929) en in de van hieruit gepropageerde Katholieke Sociale Actie (KSA; 1903-1925).

Als redacteur van het Katholiek Sociaal Weekblad nam hij doorlopend tal van (kerk-)politieke en sociaal-economische artikelen voor zijn rekening. Ook zijn broers hadden een aandeel in de publikaties van het weekblad. Juist hierin ontwikkelde Aalberse zich tot één van de vooraanstaande intellectuelen in de zogeheten Leids confessionele school. Gezien zijn negatieve ervaringen in een standsorganisatie als de R.K. Volksbond, bepleitte hij al vrij snel ongemengde katholiek-sociale organisaties. Deze stellingname liep aanvankelijk vloeiend over in een ondersteuning van Schaepmans strategie van de confessionele dubbelstructuur: aparte katholieke vak- en standsorganisaties verbonden door een wederzijds verplicht individueel lidmaatschap. Deze opzet sloeg echter nauwelijks aan. Anders was dit het geval met de interconfessionele dubbelstructuur. In binnen- en buitenland floreerden interconfessionele vakverenigingen naast confessionele standsorganisaties. De betekenis hiervan werd nog vergroot doordat katholieke ondernemers hun economische belangen door liberale organisaties lieten behartigen. Naarmate dit kernelement in de zogenoemde Limburgse School tot ontwikkeling werd gebracht, keerde Aalberse zich feller tegen het voortbestaan van haar legitieme vertrekpunt: de standsorganisaties. De artikelen die in deze strijd uit zijn pen vloeiden, ondertekende hij meestal kortweg met 'Mr. A.'. Tegenover hem stonden katholieken als H. Poels, H. Hermans en A. Ariëns. In deze geschriften sprong Aalberse veelal in op het vooral in katholieke kring bekende corporatieve alternatief: de verzoening van arbeid en kapitaal op basis van een beroepsgewijze aaneensluiting. Voor de katholieke arbeidersbeweging werd dit in belangrijke mate gerealiseerd via het R.K. gildenvakbondssysteem, de zogenaamde enkelstructuur. Onder de katholieke middenstand werd dit na 1901 getracht via de Hanze-organisatie. In beide sectoren werd een verticale en sterk decentrale organisatiestructuur nagestreefd. Hierbinnen gold het geestelijk adviseurschap als een belangrijk verbindingsmechanisme. In zijn publikaties maakte hij duidelijk dat het hierbij niet alleen ging om het ondermijnen van de socialistische praktijk van de klassenstrijd. Tegelijk tekende hij verzet aan tegen het potentieel aan klassevorming, dat aanwezig was in Limburgse standsorganisaties en hun individuele grondslag.

In het Leidse offensief tegen het interconfessionalisme speelde de KSA een bijzonder belangrijke rol. Deze 'Vereniging van Katholieke Verenigingen' ontstond tijdens de spoorwegstakingen van 1903 en beoogde 'alle katholieke mannen en vrouwen' te organiseren. Aalberse werd gekozen tot secretaris van het Centraal Comité van de KSA. Vanuit deze positie kwam hij direct al in conflict met onder meer Limburgs georiënteerde katholieken in de KSA. Zij wilden deze koepelorganisatie niet alleen qua vorm maar ook inhoudelijk inrichten zoals dit met de Duitse KSA was gebeurd. In de Limburgse optiek betekende dit dat de KSA alleen diocesane standsorganisaties zou verenigen. Hiernaast zou geen rol zijn weggelegd voor een kerkelijk optreden in de vakorganisaties van katholieke arbeiders en ondernemers. In 1905 werd de secretaris van de KSA tevens gevraagd als juridisch adviseur van het op te richten Bureau voor de R.K. Vakorganisatie, kortweg R.K. Vakbureau. Verder kwam er dat jaar een Centraal Bureau voor de KSA tot stand. Van dit uitvoerend apparaat werd Aalberse directeur. Onder diens leiding werden in de periode 1905 tot 1907 door de Uitgeversmaatschappij Futura (uit 1904) vele duizenden pamfletten en brochures verspreid. Deze verzuilende activiteiten begeleidden de onderhandelingen, die eind 1906 onder leiding van de KSA werden gevoerd over de interconfessionele status van Unitas. Met het mislukken van deze besprekingen inspireerde Aalberse het jaar daarop het ingrijpen van de bisschoppen tegen deze destijds grootste vakbond van katholieke en protestantse arbeid(st)ers. Hoewel hierna onder invloed van financiële sabotage de grootschalige activiteiten van het Centraal Bureau werden getemperd, wist zijn directeur de betrekkingen tussen Leids georiënteerde arbeiders, middenstanders en geestelijken te bestendigen. Dit gebeurde via een netwerk van plaatselijke comités van de KSA in vooral Brabant en het bisdom Haarlem. Meer achter de schermen gaf Aalberse bovendien een aantal belangrijke aanzetten in de hervorming van een hierdoor minder in het oog lopend instituut van geestelijk adviseurs. In 1909 werd uiteindelijk het R.K. Vakbureau opgericht. Aalberse bleef zijn juridisch adviseur, doch kon niet voorkomen dat het R.K. Vakbureau buiten het Centraal Bureau van de KSA werd gevestigd. In 1912 lukte het hem wel om de statuten van de KSA in clericale zin te wijzigen. Op basis van deze statuten werkte Aalberse in datzelfde jaar mee aan de formatie van de R.K. Vrouwenbond en werd andermaal een Limburgs initiatief (lijkend op de Klarenbeeksche Club) verhinderd.

In de Tweede Kamer deed Aalberse vooral van zich spreken tijdens de debatten over de Wet op de Arbeidsduur (1909), de Bakkerswet (1912) en de Wet inzake de Bestrijding van Oneerlijke Concurrentie (1914). In de Tweede Kamer stond hij bekend als een 'middenstandsmaniak'. In 1916 legde Aalberse zijn Kamerlidmaatschap neer en werd hij hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft. Voor twee jaar slechts, want uitgerekend in de dagen van de 'bibber-bourgeoisie' (november 1918) werd hem gevraagd deel te nemen aan een te vormen christelijk ministerie. In het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck kreeg Aalberse uiteindelijk de post van minister van Arbeid (1918-1925). Tegelijk werden zijn functies in het R.K. Vakbureau en het Centraal Bureau van de KSA opgezegd. Overigens accepteerde Aalberse zijn ministerschap pas nadat men van conservatief-katholieke zijde accoord was gegaan met zijn alom bekende plannen in de richting van een meer hervormingsgezinde sociale politiek. In dit reformisme zouden twee elementen de boventoon voeren: de sociale wetgeving en het R.K. bedrijfsradenstelsel (1919-1922). Op het eerste terrein boekte Aalberse het meeste succes. Onder zijn leiding kwamen de volgende wetten tot stand: de Arbeidswet van 1919, de instelling van de Hooge Raad van Arbeid, de Invaliditeitswet (1919), de Wet tot Regeling van de Vrijwillige Ouderdomsverzekering (1919), de Wet op het Staatstoezicht der Volksgezondheid (1919), de instelling van de Rijkswoningraad (1920), de Landbouwongevallenwet (1922) en de Arbeidsgeschillenwet (1923). Zijn betrokkenheid bij het R.K. bedrijfsradenstelsel was minder zegenrijk. Met het mislukken van dit corporatieve experiment viel men in feite weer terug op de uitgangsstellingen die de richtingenstrijd Leiden-Limburg typeerden: de strijd om de verhouding tussen vak- en standsorganisaties in de wereld van arbeiders, middenstand en ondernemers. In 1922 was Aalberse in katholieke kring de aangewezen figuur om als minister naast Arbeid tevens Handel en Nijverheid voor zijn rekening te nemen. Na zijn terugkeer in de Tweede Kamer in 1925 combineerde hij verschillende centrale posities in de partij-politiek. Zo werd hij secretaris van de katholieke Kamerfractie tot 1931, en volgde hierna mgr. W.H. Nolens op als voorzitter van deze Kamerfractie. In dat jaar werd hij bovendien gekozen tot voorzitter van de partijraad van de R.K. Staatspartij. Vanuit deze centrale positie tekende Aalberse tijdens de crisisjaren herhaaldelijk verzet aan tegen het conservatief-liberale beleid onder leiding van de anti-revolutionair H. Colijn. Vanaf 1936 was Aalberse een jaar lang voorzitter van de Tweede Kamer. Gedurende de oorlog trad hij op als adviseur van de R.K. Staatspartij.

Twee jaar voor zijn dood beëindigde hij ten slotte zijn lidmaatschap van de Raad van State (1937-1946).

De middenpositie van Aalberse had meer om het lijf dan de typering 'middenstandsmaniak' doet vermoeden. Op essentiële terreinen van de katholieke zuilvorming heeft Aalberse sporen nagelaten. Zowel in de strijd tussen arbeid en kapitaal, de verhouding tussen kerk en staat als het structureren van de betrekking tussen leken en geestelijkheid leverde hij belangrijke bijdragen voor een clericaal-confessioneel bondgenootschap in de Leidse school. Van hieruit signaleerde en bestreed hij ontzuilende krachten. Zijn grootste aandacht ging hierbij uit naar het katholieke verzet tegen de kerkelijke leiding over sociale organisaties. Immers, zo hield hij een leven lang vol, 'de clergé in Nederland heeft grote invloed op het volk, en de bisschoppen op de clergé. Willen wij invloed uitoefenen dan valt daaraan niet te denken dit buiten de bisschoppen om te doen, wat tegen hen is, maar alles door hen'.

Archief: 

Archief P.J.M. Aalberse in Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen). De dagboeken van Aalberse zijn in familiebezit.

Publicaties: 

Voor een bibliografie zie J.P. Gribling, P.J.M. Aalberse (Utrecht 1961) 530-531; Kardinaal Manning's commentaar op de Encycliek Rerum Novarum (Haarlem 1895); De drie wetsontwerpen (Den Bosch 1903); De Katholieke Sociale Actie in Nederland (Den Bosch 1903); De Tien-urendag (Leiden 1909); Arbeidersverzekering en arbeidscontract (Leiden 1913); Invaliditeitsverzekering en staatspensioneering (Leiden 1914); De uitvoering van de Arbeidswet en de interpellatie-Drion (Leiden 1922; onder pseudoniem Joh. Kerkvliet Asz.); Inleiding tot het eerste congres van het R. K. Werkliedenverbond in Nederland (Utrecht 1926); De ontwikkeling der maatschappelijke denkbeelden en de verwezenlijking in Nederland (Nijmegen 1936).

Literatuur: 

J. Colsen, Poels (Roermond 1955) 335-447; J.P. Gribling, P. J.M. Aalberse 1871-1948 (Utrecht 1961); J.P. Gribling, 'Poels en Aalberse. Vrienden en tegenstanders' in: Brabants Dagblad, 6.9.1973; J.P. Gribling in: BWN I, 2-3; J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946 (Utrecht 1991); M.L.M. van den Homberg, Inventaris van het archief P.J.M. Aalberse 1871-1948 (Nijmegen 1992); R. van Breukelen, Het Centrum tussen kromstaf en publiek schandaal 1884-1932 (Baarn 1993); J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998); J.P. Stoop, 'Om het volvoeren van een christelijke staatkunde.' De Anti-Revolutionaire Partij in het Interbellum (Hilversum 2001); L. Heerma van Vos, 'Schipperen naast Aalberse' in: Belangenpolitiek. Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging 4 (Amsterdam 2002) 12-28.

Portret: 

Petrus Josephus Mattheus Aalberse, 1921

Handtekening: 

Huwelijksakte van Martens/Aalberse  dd 26 augustus 1924. Serie A, akte 922; akteplaats ‘s Gravenhage. Als vader van de bruid.

Auteur: 
Joop Maassen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 2 (1987), p. 1-5
Laatst gewijzigd: 

25-08-2003