BONGER, Willem Adriaan

Willem Adriaan Bonger

sociaal-democratisch theoreticus, socioloog en criminoloog, is geboren te Amsterdam op 6 september 1876 en beëindigde zijn leven te Amsterdam op 15 mei 1940. Hij was de zoon van Hendrik Christiaan Bonger, assuradeur, en Hermine Louise Weissman. Op 9 maart 1905 trad hij in het huwelijk met Maria Hendrika Adriana van Heteren, met wie hij twee zonen kreeg. Dit huwelijk werd op 20 maart 1908 ontbonden en op 24 mei 1922 opnieuw gesloten.

Bonger groeide als jongste op in een remonstrants, liberaal gezin van tien kinderen, van wie er drie jong stierven. Er werd veel gemusiceerd. Bonger kreeg jarenlang vioolles en zong graag. Hij doorliep het Barlaeus-gymnasium te Amsterdam en ging in 1895 rechten studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Als lid van het Amsterdams Studenten Corps werd hij opgenomen in het dispuut Clio, dat veel in het socialisme geïnteresseerde leden telde. Er ontstonden levenslange vriendschappen, onder meer met H. Bolkestein, N.W. Posthumus, H.E. van Gelder en C.S. Adama van Scheltema. Debatten, muziek en toneel vulden een opgewekt studentenleven. Bonger polemiseerde veel, maar hoewel heftig aard was hij geen fanaticus. A.W. IJzerman zei later van hem: 'Bonger was een zeer gevoelig en emotioneel mens. Wat hij als onrecht en verdwazing zag, vervulde hem met intense verontwaardiging en deed hem vaak uitbarsten in hevige toorn. In dit opzicht is hij altijd jong gebleven. Hij kon op gevorderde leeftijd nog doorslaan als een jeugdig student en, nimmer van zijn hart een moordkuil makend, vooral in de kring zijner oude vrienden, zijn opinie kenbaar maken in de meest drastische en uitbundige bewoordingen'. Bonger las wel belletrie, maar zei zelf: 'Met name voor poëzie was mijn gevoeligheid niet groot'. Emile Zola was zijn grote liefde, maar de sociale kant van diens romans boeide hem meer dan hun literaire schoonheid. In 1898, kort na de voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) succesvolle Kamerverkiezingen van 1897, sloot Bonger zich, evenals verschillende studievrienden, aan bij de SDAP. Als voorzitter van het in 1898 opgerichte Socialistisch Leesgezelschap nodigde hij vooraanstaande socialisten uit voor een lezing en schreef hij in Propria Cures over het socialisme. Na zijn doctoraal examen begon hij ter beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door de Amsterdamse juridische faculteit, over de samenhang tussen criminaliteit en maatschappelijke omstandigheden aan een uitgebreide studie over dit onderwerp. Hij kreeg hiervoor een eervolle vermelding maar de eerste prijs ging naar de latere hoogleraar J. van Kan. Bonger zette zijn studie over dit onderwerp voort en promoveerde cum laude bij G.A. van Hamel op Criminalité et conditions économiques (Amsterdam 1905), dat als baanbrekend geldt en dat zijn hoofdwerk bleef. Tien jaar later verscheen het in een Engelse editie onder auspiciën van het American Institute of Criminal Law and Criminology (Boston 1916; reprint: New York 1967; verkorte editie: Bloomington 1969). In 1932 publiceerde Bonger bij de Volksuniversiteitsbibliotheek zijn Inleiding tot de criminologie (Haarlem 1932, 19512, 19543), dat bedoeld was voor een breed publiek. In het jaar van zijn promotie trouwde hij met Maria van Heteren, de zuster van één van zijn studievrienden. In 1911 en 1914 werden twee zoons geboren. Ondertussen werkte hij als procuratiehouder bij de firma Brak en Moes, waaraan ook zijn vader verbonden was, en werd hij in 1914 firmant. De hier opgedane ervaring maakte hem zeer geschikt voor de commissariaten, die hij later bekleedde. Zo was hij secretaris van de Raad van Commissarissen van de Nederlandse Spoorwegen en commissaris van de N.V. De Arbeiderspers. Het schrijven was voor Bonger een moeizame bezigheid. Hij zag er steeds weer tegenop aan een nieuw stuk te beginnen. Toch publiceerde hij geregeld en leverde in deze jaren onder andere bijdragen aan De Nieuwe Tijd, Die Neue Zeit, Het Volk, Het Weekblad en aan vaktijdschriften. Bonger hield zich aan een strenge dagindeling. Hij werkte altijd waardoor vrouw en kinderen te kort kwamen. Wel trok hij er in de vakanties met het gezin op uit en tijdens bergwandelingen beschikte hij, ondanks zijn logge en weinig sportieve lichaam, over een groot uithoudingsvermogen. Hij beschouwde zichzelf als een consequent beoefenaar van het historisch materialisme, maar bestudeerde naast de geschriften van K. Marx, F. Engels en K. Kautsky ook die van A. Comte, H. Spencer en later van F. Müller-Lyer. Voor filosofie had hij geen goed woord over. Dit nam niet weg dat hij, net als meer overtuigde marxisten, levensbeschouwelijk bij B. de Spinoza vond, wat hij bij Marx miste. Volgens hem had Spinoza over de fundamentele vragen alles gezegd wat hierover te zeggen viel. Spinoza had de verhouding tussen geest en materie voor eens en altijd goed begrepen en onder woorden gebracht. J.W. von Goethe, die Bonger zeer bewonderde, had in de aan hem toegeschreven tekst Die Natur op navolgbare wijze weergegeven wat het denken van Spinoza inhield. De christelijke deugden deemoed, gehoorzaamheid, zonde en afhankelijkheid bestonden voor Bonger niet. Hem ging het met Spinoza om vrijheid, zelfbewustheid en fierheid. Evenals Spinoza dacht Bonger streng deterministisch. Het motto van zijn dissertatie waren Spinoza's woorden: 'Sedulo curavi, humanas actiones non ridere, non lugere, neque detestari, sed intelligere' ('ik heb er oprecht naar gestreefd het menselijk handelen niet belachelijk te maken, noch te bespotten, noch te verfoeien, maar om het te begrijpen'). In de wetenschap echter ging Bonger overwegend empirisch te werk. Hij beschouwde de statistiek als een belangrijk hulpmiddel van de inductieve sociologie: 'Ik heb één grote verdienste; de toepassing van Quetelet's statistische wet op de misdaad en de uitwerking in de criminologie van de verhouding van aanleg en milieu'. Tot zijn belangrijkste statistische studies, die hij geregeld in vervolgstudies bijwerkte, behoren: Vermogen en inkomen in Nederland (in: De Nieuwe Tijd, 1910, 236-45; 1915, 226-49, 269-91; De Socialistische Gids, 1923, 158-92, 342-55; als boek: Amsterdam 1923), Geloof en ongeloof in Nederland (in: De Nieuwe Tijd, 1911, 941-70; De Socialistische Gids, 1924, 705-30; als boek: Amsterdam 1924) en Geloof en misdaad (Leiden 1913).

Toen in de SDAP een strijd tussen orthodoxe marxisten en revisionistische marxisten ontbrandde, behoorde Bonger enige tijd tot het eerste kamp en ondertekende hij het tegen P.J. Troelstra en de partijleiding gerichte manifest der marxisten. Afgeschrikt door het fanatisme van D.J. Wijnkoop en de zijnen koos hij echter, toen het op een scheuring uitliep, voor de SDAP. Later zei hij hiervan: 'ik meende toenmaals dat ik te doen had met een groep personen, die als ik zelf, het Marxisme als wetenschap beoefenden [...] Maar het heeft niet lang geduurd of ik heb deze Pappenheimers begrepen. Van wetenschap zag ik niet veel, wel van drijverij en overdrijving'. Bonger wijdde verschillende studies aan het politiek fanatisme en zocht daarvoor een psychologische verklaring. Hij bediende zich daarbij, zoals meer sociaal-democraten, van de temperamenten-leer van de Groningse hoogleraar G. Heymans. De psychologie speelde een belangrijke rol in zijn wetenschappelijke werk, niet ter verklaring van maatschappelijke verschijnselen maar bij het begrijpen van individueel gedrag. Hij schuwde controversiële vraagstukken niet. Hij was tegen de verguizing en uitstoting van homoseksuelen maar concludeerde: 'De uraniërs als mens volkomen gelijkwaardig beschouwd, als sexueel wezen geduld, zal wel het enig bereikbare in deze materie zijn'. Hij kantte zich tegen de strafbaarstelling van abortus provocatus. Fel bestreed hij een kinderbijslagwet. Dit wordt wel in verband gebracht met zijn ouderlijk gezin, dat tien kinderen telde, maar als voorstander van geboortebeperking vertolkte Bonger het vóór 1940 in de SDAP algemeen verbreide standpunt. In 1916 droeg het SDAP-bestuur Bonger op een eigen theoretisch partijmaandblad op te richten. De partijleden staakten daarna de medewerking aan De Nieuwe Tijd. Bonger kreeg als redactiesecretaris de leiding van De Socialistische Gids. Het werd in hoge mate zijn tijdschrift, waarvoor hij bovendien vele bijdragen leverde. In het eerste nummer heette het: 'Ons tijdschrift is marxistisch in den werkelijken zin van het woord, zonder bijvoegingen of aanhalingsteekens; de marxistische beschouwing der maatschappij aanvaarden wij ten volle'. Aan de Marx-herdenking in 1933 wijdde hij een heel nummer. Bonger schreef hierin over Marx als socioloog. Hij behandelde daarbij voorlopers die er reeds verwante ideeën op na hielden en sprak zijn dank uit voor 'hetgeen deze schitterende representant eener synthese van Duitschen, Franschen en Engelschen geest voor de sociologie heeft gedaan'. Het blad baseerde zich op empirisch onderzoek, maar ook De Nieuwe Tijd deed dit en schuwde statistieken en enquêtes niet. Bonger kon er alles in kwijt wat hij wilde. Het doorslaggevende verschil met De Nieuwe Tijd was dat De Socialistische Gids een partijorgaan was. Zonder meer volgzaam was het blad echter niet. Ook de politieke koers van de leiders der SDAP stond zo nodig ter discussie. In de redactie waren de verschillende stromingen binnen de SDAP vertegenwoordigd. Deze bestond aanvankelijk verder uit: J.W. Albarda, J.F. Ankersmit, F. van der Goes, H. Polak, W.H. Vliegen en Th. van der Waerden. Later traden nog toe de jonge econoom J. Tinbergen en M.J.A. Moltzer, die de religieus-socialisten vertegenwoordigde, terwijl ook W. Banning in het blad schreef. Op de redactievergaderingen ging het soms heftig toe en Bonger schrok meer dan eens van wat hij volgens de notulen gezegd had. Het blad oefende grote invloed uit. Het aantal abonnees lag rond de vijftienhonderd en steeg een paar keer tot drieduizend. Naast zijn theoretisch werk bekleedde Bonger in en buiten de partij bestuursfuncties. Zo was hij voorzitter van de vereniging Kunst aan het Volk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij voorzitter van een Amsterdamse huurcommissie, die paal en perk probeerde te stellen aan het opdrijven van de huren en zich bemoeide met de woningnood. Naar aanleiding van Troelstra's revolutionaire verwachtingen in november 1918 ging Bonger met hem in discussie. Hij verweet Troelstra de aard van de revolutionaire beweging in Europa en ook de morele waarde van de democratie te miskennen. Massale ontevredenheid schept geen socialisme. De arbeidersklasse is daarvoor niet rijp. Bonger hield zich ook met culturele kwesties bezig. De gedachte dat de Arbeiders Jeugd Centrale een nieuwe socialistische jeugdcultuur schiep, deed Bonger, die in 1911 voorzitter van de Centrale Commissie voor Arbeidersontwikkeling geworden was, honend af. K. Vorrink en de zijnen voelden zich diep gegriefd. Wat beeldende kunst betreft, had Bonger een uiterst conservatieve smaak en hij had daar beter over kunnen zwijgen. Een expositie van de Socialistische Kunstenaars Kring typeerde hij door zich tot enige extremistische uitingen te beperken als bolsjewisme en ontaarding. Paul Sanders, voorziter van deze organisatie en kunstcriticus van Het Volk, diende hem van repliek in de brochure Tegen het nihilisme in de kunstbeschouwing, eenige sociologische en andere opmerkingen naar aanleiding van Prof. Mr. W.A. Bonger's artikel 'Over het bolsjewisme in de kunst' (Amsterdam 1931). Een brug over het Vondelpark kon in de ogen van Bonger, een groot minnaar van het stadsschoon, geen genade vinden.

Bongers benoeming tot gewoon hoogleraar sociologie en criminologie aan de Universiteit van Amsterdam volgde in 1922. Deze benoeming had in de gemeenteraad heel wat voeten in de aarde gehad. De rechtervleugel in de raad was het verschil tussen sociologie en socialisme niet duidelijk, zodat de benoeming als een overwinning van de SDAP werd gezien. Bonger was de eerste, die in Nederland deze vakken doceerde. Zijn oratie handelde Over de evolutie der moraliteit (Amsterdam 1922 en in: De Socialistische Gids, 1922, 545-73). Bonger zag een toereikend inkomen en een zeker beschavingsniveau als voorwaarde voor een morele levenshouding. Op zijn vakgebied was hij in 1936 betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Sociologische Vereeniging, waarvan hij vier jaren voorzitter zou zijn. Zijn openingstoespraak verscheen in het blad Mensch en maatschappij (1936, 166-72), dat al vanaf 1925 bestond en waarvan Bonger redacteur was. Ondanks zijn zware baan aan de universiteit bleef hij in de jaren twintig actief meedoen aan de politieke discussie in de SDAP. Vooral over de verhouding tussen partij en vakorganisatie had hij een uitgesproken mening. Hij keerde zich tegen degenen die een Labour-party propageerden. De partij diende volgens hem op te komen voor het algemeen belang en de vakorganisatie voor groepsbelang. Toen er toch een organisatorisch-financiële band tussen SDAP en Nederlands Verbond van Vakverenigingen tot stand kwam, was hij hier niet gelukkig mee. In de jaren dertig behoorde Bonger tot de stroming, die pleitte voor het loslaten van het pacifisme (ontwapeningsstandpunt) en voor een positieve houding ten opzichte van monarchie en vaderland. Hij dacht strikt parlementair-democratisch, zodat hij ook elke vorm van sympathie en steun voor de 'muiters' van De Zeven Provinciën afwees. Zijn boek Problemen der democratie, Een sociologische en psychologische studie (Groningen 1934, 19362) maakte veel discussie los. Bonger verwierp een directe democratie: 'De problemen zijn te groot en te moeilijk om op te lossen, de verantwoordelijkheid te zwaar, om aan de gewone leden ter beslissing over te laten'. Ook van een referendum wilde hij derhalve niets weten. Partij-instanties horen geen zeggenschap te hebben over het optreden van hun gekozen vertegenwoordigers. Bonger veronderstelde een maatschappelijke ontwikkeling in de richting van een steeds scherper geselectioneerde democratie. Hij nam zitting in de commissie voor het nieuwe beginselprogramma van de SDAP en was zeer ingenomen met de nadruk die de democratie als waarde op zich kreeg. Fel keerde hij zich tegen fascisme en nationaal-socialisme. Hij sloot zich aan bij het Comité van Waakzaamheid, waarin sociaal-democraten, liberalen en communisten samenwerkten. Hij schreef hiervoor de brochure Democratie en selectie (Assen 1938). Tegelijk keerde hij zich fel tegen het totalitarisme van de Sovjet-Unie. Na 23 jaargangen kwam er in 1938 een einde aan het bestaan van De Socialistische Gids. Aanhangers van het cultuur-socialisme van Vorrink en het religieus-socialisme van Banning, die oprukten in de hogere regionen van de SDAP, wilden een ander partijblad, dat hiervan getuigde. Banning werd één der redacteuren van dit nieuwe periodiek, dat verscheen onder de naam Socialisme en Democratie. De nieuwe redactie schreef dat het blad een zeer grondige vernieuwing zou ondergaan en dat bezinning nodig was op de geestelijke en zedelijke krachten. Bonger was deze vernieuwers allang een doorn in het oog. Over hun geestelijke leidsman Hendrik de Man had hij zich kritisch uitgelaten. Diens Psychologie des Sozialismus (1926), de bijbel van de vernieuwers, besprak hij grondig en diepgaand in zijn blad. Voor diens psychologische analyses en plaatbepaling van de intellectuelen als aparte groep binnen de bevolking en de arbeidersbeweging was hij vol lof. Van De Mans opvatting over 'Der Sozialismus als vorgestellter Wille' zei Bonger echter: 'Het zou een ramp voor de socialistische beweging zijn, wanneer zij de psychologie in plaats van de sociologie als haar leidsvrouw zou stellen'. De psychologie kon de sociologie aanvullen maar niet vervangen. Bovendien baseerde de wetenschap zich op de rede en niet op de wil en het gevoel. Bonger voegde hier nog aan toe dat hij met het klimmen der jaren steeds meer overtuigd raakte van de juistheid van het historisch materialisme en het beschouwde 'als een van de grootste ontdekkingen, die ooit door den menschelijke geest zijn gedaan'. Hij werd zonder scrupules aan de kant gezet. In het laatste nummer van zijn blad, in december 1938, schreef Bonger een bitter afscheidsartikel: men vond hem niet oud maar wel ouderwets. Bij de nationaal-socialistische overweldiging van Nederland in mei 1940 beëindigden Bonger en zijn vrouw hun leven. Het was een weloverwogen daad, zoals uit de afscheidsbrief blijkt: 'Ik zie voor mij geen toekomst meer, en ik kan niet bukken voor dat tuig, dat nu gaat heersen'.

Archief: 
Archief W.A. Bonger in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens2, 251).
Publicaties: 
Twee tegen een. Een repliek inzake 'Marxisme en revisionisme' (Amsterdam 1914); De oorlog en de schuldvraag (Amsterdam 1917); Evolutie en revolutie (Amsterdam 1919); Intellectueelen en socialisme (Amsterdam 1925); 'Het boek van De Man' in: De Socialistische Gids, 1927, 673-89; 'Scheltema en het socialisme (persoonlijke herinneringen)' in: Ter herdenking van C.S. Adama van Scheltema (Amsterdam 1929) 46-68; 'Over het bolsjewisme in de kunst' in: De Socialistische Gids, 1931, 51-4; 'In memoriam - R. Kuyper' in: De Socialistische Gids, 1934, 89-94; 'De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland' in: Mensch en maatschappij, 1936, 241-51; Ras en misdaad (Haarlem 1939); Verspreide geschriften. 2 delen (Amsterdam 1950); Bibliografie in: B. van Heerikhuizen, W.A. Bonger. Socioloog en socialist (Groningen 1987) 292-7.
Literatuur: 
J.F. Ankersmit, Een halve eeuw journalistiek (Amsterdam 1937); Vliegen, Kracht, III, 458-60; B.V.A. Röling, 'Het criminologisch werk van Prof. Dr. W.A. Bonger' in: Tijdschrift voor Strafrecht, 52, 1942, 89-114; J. Valkhoff, 'Willem Adriaan Bonger' in: De Nieuwe Stem, 1946, 107-13; S. Mok, 'Prof. mr. W.A. Bonger en zijn werk' in: Mensch en maatschappij, 1946, 65-70; A.W. IJzerman, 'Ter herdenking van Prof. W.A. Bonger (1870-1940)' in: Socialisme en Democratie, 1946, 3-6; H. Bonger, 'Korte levensschets van prof. mr. W.A. Bonger' in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Deel I (Amsterdam 1950) IX-XXV; J. Valkhoff, 'Bongers werken' in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Deel I (Amsterdam 1950) XXVI-LXXXVIII; J.M. van Bemmelen, 'Willem Adriaan Bonger' in: H. Mannheim (red.), Pioneers in criminology (Londen 1960); H. Becker, H.E. Barnes, Social thought from lore to science. Volume 3 (New York 1961) 936-7; T. Peters, W.A. Bonger als sociaal-democratisch denker (licentiaatsverhandeling universiteit Leuven 1965); A. Veenbrink, Verscheidenheid door bewogenheid. Prof. mr. Willem Adriaan Bonger als sociaal-democratisch denker (kandidaatsscriptie politicologie Universiteit van Amsterdam 1972); H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme (Leiden 1974); K. Brants, 'De wederopstanding van een socialistische procuratiehouder' in: Student, november 1975, 5; A. Scherpenisse, W.A. Bonger en zijn belang voor de Nederlandse sociologie (doctoraalscriptie sociologie Universiteit van Amsterdam 1975); B. Mike, 'Willem Adriaan Bonger's "Criminality and economic conditions"' in: Internaional Journal of Criminology and Penology, 1976, 211-38; De actualiteit van Bonger. Themanummer Nederlands Tijdschrift voor Criminologie, augustus 1976, 145-216; J. van Weringh, 'Bonger en de nieuwe criminologie' in: Toen en thans (Baarn 1978) 247-61; J. van Weringh, 'Bonger, Willem Adriaan' in: BWN I (Den Haag 1979) 70-2; B. Mulder, 'Theorie en scholing in de vroege SDAP: De Nieuwe Tijd, sociaal-demokratisch maandschrift 1896-1921' in: Het tweede jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1980) 42-80; S. van Faassen, 'Ten koste van de helderheid. De overgang van De Socialistische Gids tot Socialisme en Democratie' in: Het tweede jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1980) 149-62; B. van Heerikhuizen, 'W.A. Bonger en het "vrouwenvraagstuk"' in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, oktober 1981, 285-311; B. van Heerikhuizen, 'W.A. Bonger' in: Het vierde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1983) 114-46; D. Pels, 'Hendrik de Man en "De psychologie van het socialisme". Een samenvatting voor de jaren tachtig' in: Het vijfde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1984) 90-126; B. van Heerikhuizen, W.A. Bonger, socioloog en socialist (Groningen 1987); T. Peters, 'Willem Adriaan Bonger (1876-1940)' in: T.J. Veen, P.C. Kop (red.), Zestig juristen (Zwolle 1987) 357-61; J.S. Wijne, 'De besten vóór! W.A. Bongers ideeën over democratie' in: Namens, augustus 1987, 284-6; M. van Amerongen, 'Het verschl tussen proletariër en proleet' in: NRC Handelsblad, 15.11.1991 (betreft Bonger en R. Stenhuis); G. Harmsen, 'Marx-Rezeption in der niederländischen Sozialdemokratie, 1918-1983' in: M. van der Linden (red.), Die Rezeption der Marxschen Theorie in den Niederlanden (Trier 1992) 364-429; F. Kalshoven, Over marxistische economie in Nederland 1883-1939 (Amsterdam 1993); G. Harmsen, 'De aandacht voor Spinoza in de socialistische en communistische arbeidersbeweging van voor 1970' in: BNA, nr. 39, september 1995, 56-79; B. van Heerikhuizen, 'W.A. Bonger' in: Facta, maart 1996, 22-5.
Portret: 
W.A. Bonger. Collectie IISG, Amsterdam.
Auteur: 
Ger Harmsen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 1-7
Laatst gewijzigd: 
05-02-2003