BOSCH, Johannes van den

Johannes van den Bosch

initiatiefnemer van de Maatschappij van Weldadigheid, is geboren te Herwijnen op 2 februari 1780 en overleden op zijn landgoed Boschlust nabij Den Haag op 28 januari 1844. Hij was de zoon van Johannes van den Bosch, chirurgijn en eigenaar steenfabriek, en Adriana Poningh. Op 2 september 1804 trad hij in het huwelijk met Catharina Lucretia de Sandol Roy, met wie hij vier dochters en drie zonen kreeg. Na haar overlijden op 10 februari 1814 hertrouwde hij op 28 oktober 1823 met Rudolphina Wilhelmina Elizabeth de Sturler, met wie hij twee zonen kreeg. Koning Willem I verhief Van den Bosch en zijn kinderen in 1835 in de adelstand met de erfelijke titel van baron en in 1839 met de titel van graaf.

Van den Bosch begon zijn loopbaan in 1797 in het leger van de Bataafse Republiek als luitenant der genie en werd op eigen verzoek in 1798 uitgezonden naar Batavia. Het Nederlandse koloniale gezag in de Indonesische archipel was beperkt. De nadruk had tot dan gelegen op handhaving van het handelsbelang. Als adjudant verbleef Van den Bosch in de nabijheid van de opeenvolgende gouverneurs-generaal en was hij nauw betrokken bij het begin van de overgang van handelskolonialisme naar territoriale koloniale expansie. Zijn kennis hierover publiceerde hij in de Atlas der overzeesche bezittingen van zijne majesteit den koning der Nederlanden: aan hoogst den zelven aangeboden (Den Haag 1817), die behoorde bij zijn grote, tweedelige overzichtswerk Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd, met bijvoeging der noodige tabellen, en eenen atlas nieuwe kaarten (Den Haag 1818). In zijn vrije tijd wijdde Van den Bosch zich bovendien aan daadwerkelijke drainage en landontginning in de ommelanden van Batavia met inzet van slaven en vrije boeren. In 1808 raakte hij in conflict met de nieuwe gouverneur-generaal H.W. Daendels. Hij kreeg eervol ontslag uit de dienst met de rang van kolonel, legde zich toe op zijn landerijen, maar in 1810 stuurde Daendels hem met zijn gezin terug naar Europa. Onderweg namen de Engelsen hem gevangen. In 1813, nog voor de bevrijding van de Fransen, was hij echter al terug in Nederland. Tussen 1813 en 1815 maakte hij zich daar verdienstelijk bij de vestiging van het gezag van koning Willem I, met wie hij de volgende kwart eeuw doortastend zou samenwerken bij de opbouw van Nederland als moderne Europese en koloniale natie. Hij steeg verder in militaire rang en bracht het tot generaal-majoor. Maar in 1819 werd hij op eigen verzoek op non-actief gesteld, teneinde zijn plannen met de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid te kunnen uitvoeren. De oprichting van de Maatschappij geschiedde door een select gezelschap onder auspiciën van prins Frederik, de zoon van de koning. Van den Bosch bracht de bedoelingen ervan onder woorden in de brochure Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijkste voordelen eener algemeene armeninrigting in het rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs Noordelijke gedeelte (Amsterdam 1818). Hij wees op het gevaar dat de (kerkelijke) bedeling een groeiende groep armen afhield van arbeid, terwijl arbeid het enige middel was om armoede te bestrijden. Landarbeid was daarvoor in het bijzonder geschikt en met ontginning van de 'woeste' gronden in Drenthe zouden twee vliegen in één klap geslagen worden. De armen leerden gedisciplineerd voor zichzelf te zorgen en het Nederlandse landbouwareaal nam in omvang toe. Aan dit koloniale ideaal werd, in navolging van de onderwijspedagoog J.H. Pestalozzi, een opvoedingsstrategie voor verweesde of gederailleerde jeugd verbonden, gericht op contact met 'de akker' en met buitenlucht. Lichamelijke oefening gold als voorwaarde voor een evenwichtige geestelijke ontwikkeing. De Maatschappij van Weldadigheid stichtte in Drenthe de 'vrije' koloniën Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord en de gestichten Ommerschans en Veenhuizen. Vele steden werkten mee aan het onderbrengen van 'hun' armen. Ondanks alle idealen is er weinig terecht gekomen van Van den Bosch' uitgangspunt van verheffing van de armen door hen op te voeden tot arbeidzame boeren. Zij die een boerenbedrijf toegewezen kregen, begonnen met een enorme schuld aan de Maatschappij, die ze geacht werden met hun eigen landbouwopbrengsten gaandeweg in te lossen, tot ze vrije boer zouden zijn. Het lukte maar weinigen om uit de spiraal van schulden, betutteling, gedwongen winkelnering, degradatie en straf te ontsnappen. Van den Bosch had zijn militaire contacten en nauwe relatie met de koning gebruikt om middels fondsenwerving onder particulieren een draagvlak te realiseren voor het opzetten van de koloniën. De Maatschappij gaf een blad uit, De Star, en stelde in tal van steden commissies in met leden, honorair leden en corresponderende leden, die geld bijeenbrachten ter ondersteuning van de koloniën. Ook vanuit de Oost en de West meldden zich contribuanten aan. De betere kringen beschouwden steun aan het initiatief als een concrete bijdrage aan de opbouw van Nederland, dat na de Franse bezetting voor het eerst een eenheidsstaat vormde. Maar er was van meet af aan ook kritiek. Isaac da Costa fulmineerde in zijn Bezwaren tegen de geest van de eeuw (1823) tegen particuliere 'weldadigheid' buiten kerkelijke kaders: 'voor vijftig of zestig stuivers 's jaars kan ieder, die maar wil, een weldadig en verlicht menschenvriend heeten, en niemand aarzelt een zoo fraaien koop te sluiten'. Ook uit meer verlichte hoek kwamen bezwaren. Van den Bosch maakte zich geen illusies over de geneigdheid van mensen tot hard werken en baseerde het dagelijks regime in de koloniën en gestichten op discipline en tucht: 'Ik meen te mogen aannemen dat de grondslag van allen arbeid, boven en behalve dien welken de onmiddellijke vervulling der dierlijke behoeften vordert, het gevolg is van dwang', stelde hij in 1829. Die dwang ging de utopisch socialist Robert Owen, geïnteresseerd in het experiment van de landbouwkoloniën met het oog op eigen Quaker-nederzettingen in Amerika, te ver. 'De generaal schijnt over zeer onbeperkte macht te beschikken', schreef hij tijdens een studiereis in 1824 over Van den Bosch. Hij prees echter diens betrokkenheid bij het ideaal van verheffing der armen en deelde diens uitgangspunt dat verbetering van de fysieke toestand van de armen een voorwaarde was voor mentale en morele verbetering. Van den Bosch heeft zich alleen in de beginjaren met hart en ziel aan dit project kunnen wijden. Hij vestigde zich in Frederiksoord en werkte hard aan de realisatie van de koloniën zonder de overzeese koloniën uit het oog te verliezen. In 1825 werd hij buitengewoon lid van de Commissie tot de Zaken der Protestantsche Kerk in Nêerlands Oost- en West-Indië.

In 1827 haalde de koning Van den Bosch weg bij de Maatschappij van Weldadigheid, teneinde als commissaris-generaal de bestuurlijke controle vanuit Nederland over Suriname en de Nederlandse Antillen te herstellen. In december 1827 arriveerde Van den Bosch op Curaçao. Na een tocht langs de andere eilanden kwam hij in april 1828 in Suriname aan. In augustus 1828 voer hij terug naar Nederland. In die acht maanden nam hij een aantal (weinig effectief gebleken) initiatieven inzake de handel en het bankwezen, gericht op vergroting van de economische bedrijvigheid en armslag van de koloniën. Het belangrijkst waren zijn pogingen in te grijpen in de verlopen bestuurlijke en sociale verhoudingen in Suriname, waarbij de kwestie van slavernij een voorname rol speelde. Van den Bosch had in 1818 in zijn Nederlandse bezittingen betoogd dat het verbod op slavenhandel een gunstig effect zou hebben op de levensomstandigheden van slaven, doordat men voorzichtiger met hen zou zijn, hen minder wreed zou behandelen en minder zwaar zou belasten. Ook zag hij een economisch gunstig effect. Om orde op zaken te kunnen stellen introduceerde Van den Bosch in juli 1828 in Suriname een 137 artikelen tellend Reglement op het beleid der regeering van de Nederlandsch West-Indische bezittingen (gedateerd 21 juli 1828). Het reglement verbond het bestuur van de kolonie expliciet aan de Nederlandse grondwet, stipuleerde gelijke burgerrechten voor alle vrijen, ongeacht godsdienst of kleur (artikel 116) en stelde dat de in Nederland geldende verordeningen over het armenwezen, onderwijs en kerkelijke zaken ook in de West-Indische bezittingen vorm moesten krijgen (artikel 111). Ten aanzien van het stelsel van slavernij als zodanig nam Van den Bosch een gematigd standpunt in, al greep hij het reglement aan om ook de positie van de slaven te verbeteren. Zo werd in artikel 117 bepaald dat slaven 'in rechten' niet langer als zaken zouden worden beschouwd maar als personen. Als mens verhielden slaven zich tot hun eigenaars als een onmondige tot een curator / voogd, die gemachtigd was vaderlijke tucht uit te oefenen. De overheid werd geacht misbruik en mishandeling van slaven tegen te gaan en de eigenaars hadden de plicht hun voeding, kleding en werktijden te verbeteren (artikelen 115 en 118). Zij kon echter niet verhinderen dat onwillige planters artikel 117 in 1832 weer afschaften. Van den Bosch' reglement werd geformuleerd in een periode, waarin vooral in Engeland de slavernij onder toenemende openbare kritiek kwam te staan. Daarbij kritiseerden J.G. Stedman en later C.E. Lefroy ook het gedrag van de slavenhoudende en bestuurlijke elite in Suriname. Van den Bosch aanvaardde het beschermheerschap van een Surinaamse Maatschappij van Weldadigheid, een initiatief uit kringen van de middenstand, kleurlingen en joden, die geen toegang tot die elite hadden. Het belangrijkste resultaat dat Van den Bosch in Suriname wist te bereiken was de oprichting, tijdens zijn aanwezigheid in Paramaribo in 1828, van een Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname. In de praktijk betekende dit initiatief een effectieve strategie om de zwakke stemmen in Nederland vóór afschaffing van de slavernij tot zwijgen te brengen met een beroep op kerstening als voorwaarde voor emancipatie. Het politieke klimaat in Nederland veroorzaakte voor de slaven van Suriname en de Antillen een status quo, waarbij emancipatie naar een verre toekomst werd geschoven. De Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs kreeg in 1829 een pendant in Nederland (in de wandeling de Haagsche Maatschappij genoemd), die qua organisatiestructuur sterk geleek op de Maatschappij van Weldadigheid. In tal van steden werd geld ingezameld onder vaste donateurs (vaak dezelfde mensen), die zich tevens konden abonneren op Berichten uit de Heidenwereld.

Net terug in Nederland benoemde de koning Van den Bosch nog in 1828 als gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Daar richtte Van den Bosch vanaf 1830 zijn beleid voor de derde keer in zijn loopbaan op de landbouwproduktie. De paternalistische dwang die ten grondslag lag aan de verkassing van armen en bedelaars uit de steden naar de landbouwkoloniën in Drenthe, verkeerde op Java in een stelsel van pure uitbuiting, ingegeven door een abstract staatsbelang en mogelijk ook door zijn persoonlijke ervaringen als grootgrondbezitter op Java. Nadat zijn bevoegdheden in 1833 door zijn benoeming als commissaris-generaal waren uitgebreid, slaagde hij er in korte tijd in om de koloniale begroting sluitend te maken door de invoering van het zogenoemde cultuurstelsel. Dit verplichtte de Javaanse boeren om een vijfde deel van hun landbouwgronden te bebouwen met exportgewassen, zoals koffie, suiker en indigo. In eerste instantie presenteerde Van den Bosch dit als voordelig voor zowel Nederland als de betrokken boeren, omdat in ruil voor de leveranties de grondrente zou worden afgeschaft. In de praktijk gebeurde dat laatste echter niet en werd het toezicht op de verplichte leveringen zo georganiseerd dat de boeren onder steeds grotere produktiedwang kwamen te staan. Van den Bosch combineerde de invoering van het cultuurstelsel met een doelgericht beleid ter bevordering van de fabrieksmatige katoenproduktie in Oost-Nederland, die mede tot doel had nieuwe werkgelegenheid te scheppen voor de groeiende onderklasse in de steden. Terug in Nederland, waar hij in 1834 minister van Koloniën werd, stelde hij steeds hogere eisen aan de financiële resultaten van Nederlandsch-Indië. Het beleid van Van den Bosch in Nederland, Suriname en Nederlandsch-Indië had telkens weer direct invloed op de levensomstandigheden van de meest kwetsbare groepen van de bevolking: van paupers in Hollandse steden, slaven op Surinaamse plantages en boeren in de Javaanse desa's. Het ging hem daarbij niet zozeer om individuele lotsverbetering, maar hij relateerde de belangen van deze naamloze massa's steeds aan het particuliere economische initiatief en het staatsbelang. Op het hoogtepunt van zijn loopbaan ging dat laatste voor hem zwaarder wegen dan de belangen van de landarbeiders en slaven. In 1839 accepteerde de Kamer niet langer de ondoorzichtigheid in het leningenbeleid tussen de overheid en de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarbij miljoenen uit de koloniale winsten heen en weer werden geschoven. Van den Bosch aanvaardde de verantwoordelijkheid en trad af als minister. In zijn laatste redevoering als minister verklaarde hij: 'Doet de bronnen van den kolonialen bloei opdroogen, en de welvaart van ons vaderland verschroeit, onze scheepvaart, onze thans zo bloeiende handel zinken in het niet terug, en vele voorname takken van ons volksbestaan gaan teniet'. Hij stond toen al ver af van zijn oorspronkelijk engagement bij verbetering van de landbouw als tweesnijdend zwaard dat zowel de omgeschoolde pauper als de natie ten goede kwam. In 1842 keerde hij terug als lid van de Tweede Kamer namens Zuid-Holland. Na een korte ziekte overleed hij in januari 1844. De herinnering aan Johannes van den Bosch als oprichter van de Maatschappij van Weldadigheid wordt levend gehouden in het hedendaagse bezoekerscentrum in Frederiksoord, waar computers toegang geven tot een database die de vele kolonisten van de Maatschappij van Weldadigheid met naam en toenaam traceerbaar maakt in archieven. Die archief-erfenis is een kenmerk van de grote projecten van Van den Bosch in Nederland, in de Oost (de boekhouding van het cultuurstelsel) en in de West (slavenregisters).

Archief: 
Persoonsarchief J. van den Bosch in Nationaal Rijksarchief , Tweede Afdeling (Den Haag).
Publicaties: 
Brief, inhoudende eenige onpartijdige aanmerkingen, op eene memorie, onlangs in het licht verschenen, onder den titel van: Staat der Nederlandsche Oostindische bezittingen, onder het bestuur van den gouverneur generaal Herman Willem Daendels, ridder, luitenant-generaal, &c. in den jaren 1808-1811 (Den Haag 1815); De la Colonie de Frederiks-oord et de ses moyens de subvenir aux besoins de l'indigence par le defrichement des terres vagues et incultes (Gent 1821); Algemeen verslag wegens den staat der Maatschappij van Weldadigheid, harer kolonien, enz. (Den Haag 1827); Iets over de financiële aangelegenheden van het rijk (Den Haag 1840); Onderzoek naar de beginselen, waaraan de bezuinigingen en hoogere belastingen, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor 1844 en 1845 voorgedragen, behooren getoetst te worden, en naar doelmatige middelen, die deze zouden kunnen vervangen (Den Haag 1843); Vervolg van het onderzoek naar de beginselen, waaraan de bezuinigingen en hoogere belastingen, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor 1844 en 1845 voorgedragen, behooren getoetst te worden, en naar doelmatige middelen, die deze zouden kunnen vervangen (Den Haag 1843); Tweede vervolg van het onderzoek naar de beginselen, waaraan de bezuinigingen en hoogere belastingen behooren getoetst te worden, en naar doelmatige middelen, die deze zouden kunnen vervangen (Den Haag 1844); Mijne verrigtingen in Indië. Verslag over 1830-1833, waarin de grondslagen en eerste uitkomsten van het kultuurstelsel vergeleken worden met de vroeger gevolgde regeringsbeginselen, enz. (Amsterdam 1864); B. de Gaay Fortman (red.), Brieven van den commissaris-generaal voor de (Nederlandsche) West-Indische bezittingen, J. van den Bosch, aan den minister voor de marine en de kolonien (1827-1829) (Utrecht 1930); J.J. Westendorp Boerma (red.), Briefwisseling tussen J. van den Bosch en J.C. Baud, 1829-1832 en 1834-1836 (Utrecht 1956) 2 delen; F.C. Gerretson, W.Ph. Coolhaas (red.), Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens, 1834-1840, en enige daarop betrekking hebbende andere stukken (Groningen 1960); G.J.W. de Jongh, Beschrijving van een verzameling stukken afkomstig van Johannes van den Bosch en enige van zijn nakomelingen (Den Haag 1968); H. Peschar, Aanvulling op de inventaris van een verzameling stukken afkomstig van Johannes van den Bosch en enige van zijn nakomelingen (Den Haag 1977).
Literatuur: 
A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2-II (Haarlem 1854) 1020-4; P. Merkus, Blik op het bestuur van Nederlandsch-Indië onder den gouverneur-generaal Js. van den Bosch, voor zoo ver het door denzelven ingevoerde stelsel van cultures op Java betreft (Kampen 1835); J.K.W. Quarles van Ufford, 'J. Graaf van den Bosch' in: Nieuwenhuis' woordenboek van kunsten en wetenschappen. Deel 2 (Den Haag 1854); J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830 (Amsterdam 1874); W. Roosenboom 'J. Graaf van de Bosch' in: P.C. Molhuyzen, P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2 (Leiden 1912) kolom 221-7; Nederland's adelboek 1912 (Den Haag 1912) 348; J. Paulus, Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. Deel I (Den Haag 1917) 383-4; P.A. van Toorenburg, Kinderrecht en kinderzorg in de laatste honderd jaren (Leiden 1918); J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal hervormer. De Maatschappij van Weldadigheid (Amsterdam 1927); J. de Loos-Haaxman, De landsverzameling schilderijen in Batavia. Landvoogdportretten en compagnieschilders (Leiden 1941); J.J. Westendorp Boerma, Een geestdriftig Nederlander. Johannes van den Bosch (Amsterdam 1950); J.M. Elliot red.), To Holland and new harmony. Robert Dale Owen's travel journal 1825-1826 (Indianapolis 1969); H. Gaillac, Les maisons de corrections, 1830 -1945 (Paris 1971); C.A. Kloosterhuis, De bevolking van de vrije koloniën der Maatschappij van Weldadigheid (Zutphen 1981); R. Berends e.a., Arbeid ter disciplinering en bestraffing. Veenhuizen als onvrije kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid 1823-1859 (Zutphen 1984); J.J.H. Dekker, Straffen, redden en opvoeden (Assen 1985); Nederlands adelsboek, jrg. 80 (Den Haag 1989) 318-21; J.R. van der Zeijden, J. Hagen, Inventaris van de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid 1818-1970 (Assen 1990); A. van Stipriaan, Surinaams contrast (Leiden 1991); S. Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de Nederlandse negentiende-eeuwse cultuur van het imperialisme (Amsterdam 1998); M. Letterie, Ver van huis (Amsterdam 1998; kinderboek); Angelie Sens, De kolonieman: Johannes van den Bosch (1780-1844), volksverheffer in naam van de Koning (Amsterdam 2019).
Portret: 
Johannes van den Bosch, Koninklijk Instituut voor de Tropen
Auteur: 
Susan Legêne
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 12-17
Laatst gewijzigd: 
00-00-2001