GERHARD, Adrien Henri

Adrien Henri Gerhard

(roepnaam: Adriaan); vooraanstaand socialistisch woordvoerder vanaf 1880 tot in de jaren dertig en een van de twaalf oprichters van de SDAP, is geboren te Lausanne op 7 april 1858 en overleden te Castricum op 3 juli 1948. Hij was de zoon van Hendrik Gerhard, kleermaker, en Susanna Stehli, dienstbode. Op 20 oktober 1881 trad hij in het huwelijk met Hendrika Wilhelmina Beeking, met wie hij een dochter en een zoon kreeg. Na haar overlijden (op 12 oktober 1918) hertrouwde hij op 31 juli 1924 met Marianne Brandon, onderwijzeres.

De 'jonge Gerhard' was de oudste zoon in een groot gezin, dat sinds 1861 in Nederland woonde. De vader die het kleermakersvak beoefende, werd ontslagen na het Haags congres van de Eerste Internationale in 1872. Toch liet hij Adriaan op aandringen van diens onderwijzer de opleiding aan de Rijksnormaalschool te Hoorn volgen vanaf genoemd jaar. In 1876 werd de onderwijzersakte behaald en een aanstelling te Amsterdam verkregen, maar in 1878 moest hij in militaire dienst, die hem ten dele kwijtgescholden werd wegens ernstige ziekte van zijn vader.

In 1879 debuteerde Gerhard als spreker op een cursusvergadering over de staatsinstellingen van de oude Grieken vergeleken met de onze. In 1880, op 22-jarige leeftijd, was hij reeds als lid aangesloten bij de Sociaal-Democratische Vereeniging, die aldra een afdeling van de Sociaal-Democratische Bond (SDB) werd. Maar tot verder openbaar optreden was hij nog niet bereid, in beslag genomen als hij was door zijn hoofdaktestudie. Bij de oprichting van de vereniging De Unie ('tot opwekking van staatkundig leven en bevordering van maatschappelijke belangen') door Joan Nieuwenhuis en anderen had hij het dan ook laten afweten, hoezeer haar streven in zijn lijn mocht liggen. In 1882 behaalde hij de begeerde hoofdakte en werd hij tot hoofd van een school benoemd - een ambt waartegen de rode onderwijzers lange tijd zeer afwijzend hebben gestaan. 'Adriaan is een bedachtzaam man', had zijn vader in 1880 gezegd en zijn hele loopbaan is daar om dit te bevestigen. Maar in 1884 trad hij toch te Groningen als spreker over het algemeen kiesrecht op, welk betoog ook in druk verscheen. Kort daarna plaatste hij in Recht voor Allen zijn 'Mijmeringen', waarin hij opkwam tegen de toon in socialistische kring ten opzichte van de leden van de bezittende klasse. Hij wilde in de eerste plaats strijd tegen de heersende toestanden, maar vond het idee van een plotselinge omwenteling 'onzinnig'. Gerhard had reeds zijn Fabian-achtige visie op het socialisme verworven, die hij levenslang zou uitdragen. In 1883 was hij ook lid geworden van de Vrijdenkersvereeniging De Dageraad, een milieu dat hem zeer dierbaar werd. Hij bleef er ook in, toen F. Domela Nieuwenhuis en andere prominente socialisten uittraden, omdat hij meende hier een stuwkracht ten goede te kunnen zijn (van 1888 tot 1898 zou hij redacteur van het orgaan zijn). Eenzelfde houding nam hij aan tegenover de kiesrechtbeweging, die zich in de loop van de jaren tachtig sterk ontplooide. Hij was een gezocht spreker op vergaderingen van de Nederlandsche Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Bij de verkiezingen van 1888 gold een door de grondwetsherziening van het voorafgaande jaar wat uitgebreid kiesrecht. Tot de radicale linkerzijde die hiervan enige verwachtingen had, behoorde ook Gerhard.

Als medewerker van het Groninger Weekblad van Joan Nieuwenhuis gaf Gerhard in december 1887 een uiteenzetting over zijn invulling van het begrip radicalisme. Opnieuw bracht hij zijn afkeuring tot uitdrukking omtrent de 'revolutionaire' koers van de sociaal-democratische partij, al bleef hij overtuigd voorstander van een socialistische maatschappijvorm. Het ging echter zijns inziens allereerst om 'tast en bereikbare doeleinden', om hervormingsarbeid dus. In dezelfde tijd stichtte hij te Amsterdam mede de vereniging De Radicale Kas, bestemd om de verspreiding van de radicale beginselen te bevorderen. Ook was hij medeoprichter van de radicale Kiesvereeniging Amsterdam in januari 1888 (evenals F. van der Goes en P.L. Tak, die toen nog geen socialist waren). Zelfs was hij enige tijd lid geweest van de liberale Kiesvereeniging Burgerplicht, waaruit Amsterdam was voortgekomen. Tegelijkertijd bleef hij lid van de SDB, zij het niet op de voorgrond tredend. Toen Domela Nieuwenhuis in 1888 voor Schoterland in de Kamer was gekozen, 'ontmoetten we beiden (Gerhard en Domela Nieuwenhuis) nog al eens in elkaars gezelschap', zegt W.H. Vliegen. In de Kiesvereeniging Amsterdam moest Gerhard echter in 1889 als socialist het veld ruimen ondanks zijn populariteit. Hij concentreerde zich van toen af op de vereniging De Unie en voerde met Van der Goes ook de redactie van het uit Groningen overgekomen Radicaal Weekblad, nadat Joan Nieuwenhuis zich daaruit had teruggetrokken. Zeer sterk trad hij als propagandist naar voren tijdens de verkiezingscampagne van 1891, toen hij in vele districten ook buiten Amsterdam als voorstander van algemeen kiesrecht kandidaat stond en op tal van meetings het woord voerde. De niet-herkiezing van Domela Nieuwenhuis in diens district was uiteraard een teleurstelling. Anders dan Van der Goes en P.J. Troelstra begaf Gerhard zich in de volgende jaren echter niet in de felle partijstrijd tegen Domela Nieuwenhuis en de zijnen die weldra ontbrandde, want daarvoor was hij te irenisch. We vinden zijn naam wel onder de initiatiefnemers van een Nederlands Fabian-Genootschap in het najaar van 1891, maar dit kwam niet tot stand. Hij beperkte zich tot de propaganda in woord en geschrift op zijn wijze: een open brief aan de koningin-regentes bij de elfde verjaardag van Wilhelmina, het verhaal van een 'sociaal sprookje' op vele vergaderingen voorgedragen over de indrukken van een Marsbewoner die de kapitalistische aarde bezocht (1892) - later als SDAP-brochure verschenen (Amsterdam 1914). Hij versmaadde het zelfs niet om toe te treden tot de vereniging Ons Huis te Amsterdam, waar hij op 10 mei 1892 ook de ontvangst van koningin Emma met haar dochter meemaakte (hetgeen door de jonge Troelstra in diens orgaan scherp werd afgekeurd). Maar deze hervormingsgezinde sociaal-democraat sprak zich ook in het openbaar scherp uit, toen in 1893 in Friesland een circulaire verscheen, die de vrijheid van politieke meningsuiting van socialistische onderwijzers aan banden dreigde te leggen. In de maanden mei-juni 1894 presideerde hij een serie vergaderingen van De Unie over het onderwerp: 'Parlementair of revolutionair', waar Chr. Cornelissen, J.A. Fortuyn, Van der Goes en Domela Nieuwenhuis optraden, argument tegenover argument plaatsend. Gerhard staat als een van de twaalf apostelen van de SDAP te boek, omdat hij telegrafisch zijn instemming met het oprichtingsmanifest te kennen gaf. Hij sloot zich echter nog niet bij de nieuwe partij aan, maar bleef aan het hoofd van De Unie een eigen koers varen. De kieswet-Van Houten vond hij met de radicalen onaannemelijk, anders dan Troelstra en de zijnen. Na de verkiezingen van 1897, waarin de Volkspartij-idee vrijwel geen rol meer speelde, maar de SDAP groot succes behaalde, trad hij als lid toe.

Enige afstand heeft Gerhard ook hier, evenals eerder in de SDB, altijd bewaard. Ten dele hing dit samen met zijn vrijdenkerschap, want hij vond dat in de SDAP te weinig waardering bestond voor de betekenis van De Dageraad. Zijn oude radicale vriend Van der Goes heeft hem in de eerste jaargang van het maandblad De Nieuwe Tijd, dat deze als 'orthodox' marxist nu uitgaf, op dit punt scherp bestreden en noemde zelfs de vrijdenkerij een van de 'teekenen van verval der burgerlijke beschaving'. Gerhard werd ook redacteur van de opvolger van De Dageraad, het orgaan De Vrije Gedachte (vanaf 1898). In de SDAP hield hij zich in de eerste plaats bezig met onderwijsvraagstukken. Zo presideerde hij in 1899 een onderwijscongres in verband met het wetsontwerp op de leerplicht. Met Jan Bergmeijer en Dora Schook-Haver was hij tot 1907 lid van het uitvoerend bestuur van het Landelijk Onderwijs Comité, dat in die periode nog vijf congressen over onderwijszaken organiseerde. In de schoolkwestie sprak hij zich in 1901 voor de zogenaamde vrije school uit, welk standpunt ook de meerderheid van de partij zou aanvaarden. Bij Kamerverkiezingen was hij altijd weer kandidaat in een van de Amsterdamse districten, maar pas in 1913 zou hij gekozen worden en wel voor het district Amsterdam II nadat de hier verkozen Maurits Mendels opteerde voor Schoterland. Tot zolang bleef hij de 'rode bovenmeester', die vele generaties arbeiderskinderen van de hoofdstad heeft begeleid. Eigenlijk partijman was hij in zoverre niet, dat hij geen bestuursfuncties bekleedde en zich niet in de hevige partijstrijd van die jaren stortte. Wel stond hij meer aan de zijde van de marxisten dan aan die van Troelstra, zoals uit zijn verklaring op het Deventer congres in 1909 bleek, afgelegd nadat de beslissing tot royement was gevallen. Dit incident speelde nog een rol bij Gerhards kandidatuur voor de spoedig volgende Kamerverkiezingen in het district Schoterland, waar hij G.L. van der Zwaag zou moeten opvolgen. Het werd echter 1913, voordat na dertig jaar onderwijzerschap zijn politieke loopbaan als Kamerlid (voor Amsterdam) en tevens als lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland begon. Enkele jaren later, in 1916, zou Gerhard ook het ambt van gedeputeerde in zijn provincie aanvaarden als eerste sociaal-democraat. De problemen van de onderwijspacificatie kreeg hij als parlementariër uiteraard te behandelen. De revolutiekoorts van november 1918 zal op hem niet veel uitwerking hebben gehad, man van lange ervaring als hij was. Op het eenheidscongres van de SDAP in april 1919 was hij het, die in een toespraak olie op de golven wist te gieten, toen de tegenstellingen tussen 'revolutionairen' als Troelstra en de groep van J.H.A. Schaper en Vliegen nog scherp waren. Wie was daartoe beter in staat dan hij als algemeen gerespecteerde persoonlijkheid met zedelijk overwicht?

Gerhards hart bleef steeds uitgaan naar zaken als opvoeding en volksontwikkeling. Sinds 1914 was hij redacteur van het tijdschrift Opvoeding en Moraal, dat als orgaan van de vereniging De Weezenkas van de vrijdenkers verscheen, en in 1919 trad hij in de redactie van Volksontwikkeling, het maandblad van het Instituut van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen dat voor dit doel was opgericht. In 1924 werd hij namens de SDAP bestuurslid van het nieuwe Instituut voor Arbeidersontwikkeling, welke functie hij tien jaar lang zou bekleden. Op het demonstratief congres van SDAP en NVV in september 1925 (bij het afscheid van Troelstra) sprak hij over het onderwerp: 'De volksschool in gevaar'. Na het heengaan van Troelstra trad hij bij de Kamerverkiezingen van 1925 en 1929 als lijstaanvoerder van de SDAP in de kieskring Amsterdam op. Het stemmenaantal van de partij in de hoofdstad steeg bij deze laatste gelegenheid tot het ongeevenaarde percentage van 39,5%. Zijn Kamerlidmaatschap vervulde hij tot 1931, maar in dat jaar aanvaardde hij op 73-jarige leeftijd nog een nieuwe termijn in Provinciale en Gedeputeerde Staten, waarin hij tot 1935 zitting had. Hij moest het beleven dat in het onverdraagzame klimaat van het regime-Colijn van de jaren dertig een radiorede van hem over Vrije gedachte en moraal door de censuur verboden werd (de tekst verscheen als brochure bij de Arbeiderspers te Amsterdam in 1934).

Gerhard genoot een langdurig otium en werd in 1948 bij het bereiken van zijn negentigste verjaardag in vrijdenkerskring gehuldigd. Voor de PvdA had de veteraan uit protest tegen de 'politionele actie' in Indonesië in 1947 tijdelijk als lid bedankt. Meer dan vijftig jaar lang heeft hij de voorzittershamer gehanteerd van de vereniging De Weezenkas, die zich opvoeding zonder geloofsdogma ten doel stelde. Gerhard, die men wel in de eerste plaats pedagoog en moralist heeft genoemd, was ook politicus 'in his own right'.

Archief: 

Archief A.H. Gerhard in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens, 190).

Publicaties: 

P. Spigt (red.), A.H. Gerhard. Vrijdenker, socialist en opvoeder (Amsterdam 1949).

Literatuur: 

Vliegen, Dageraad II, 61-67; Onze Kracht II, 182-186; Opvoeding en moraal, april 1938 (aan A.H. Gerhard gewijd extra nummer); P. Spigt, 'Over de levensstijl van A.H. Gerhard' in: A.H. Gerhard (Amsterdam 1949) 9-20; J.W. Albarda, 'A.H. Gerhard' in: Socialisme en Democratie, 1948, 390-392; B. van Dongen, Revolutie of integratie (Amsterdam 1992); J. Groos, A. H. Gerhard, een meester. Een samenvatting van zijn ideeën (Amsterdam 1994); P. Hoekman en J. Houkes, De Weezenkas (Amsterdam 1996); O. Westers, 'Vrijdenker in hart en nieren. A.H. Gerhard en de monarchie aan het einde van de negentiende eeuw' in: Amstelodamum, jrg. 87, nr. 3, mei-juni 2000, 29-48; S. Karsten, De rode bovenmeester. De humanistische pedagoog en sociaaldemocratische politicus A.H. Gerhard, 1858-1948 (Breda 2019).

Portret: 

A.H. Gerhard, 1893, IISG

Handtekening: 

Huwelijksakte van Gerhard/Beeking dd 20 oktober 1881. Reg 22 fol 33v, akte 2090; akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Albert F. Mellink
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 2 (1987), p. 46-49
Laatst gewijzigd: 

06-02-2018 (zin over Landelijk Onderwijs Comité toegevoegd)
31-08-2021 (Literatuur uitgebreid)