GROENEWEG, Susanna

Suze Groeneweg

(roepnaam: Suze), sociaal-democratisch politica die als eerste vrouw in de Tweede Kamer werd gekozen, is geboren te Strijensas op 4 maart 1875 en overleden te Barendrecht op 19 oktober 1940. Zij was de dochter van Arie Groeneweg, landarbeider, en Emmigje de Ruiter.

Groeneweg groeide op in een eenvoudig landarbeidersgezin met vijf kinderen in de Hoekse Waard, een conservatieve streek met een 'zware' protestants-christelijke bevolking. Zij had een helder verstand en dank zij het doorzettingsvermogen van haar moeder, die zichzelf nog op latere leeftijd lezen en schrijven had geleerd, mocht zij naar de normaalschool. Als zestienjarig meisje stond zij voor de klas in haar geboortedorp. Na haar diplomering in 1893 werkte zij als onderwijzeres in Zuid-Holland in Duivendak, Krimpen aan de IJssel en Dordrecht. Onder de indruk van de autoritaire sfeer en de slechte behandeling van de meisjes in het Rijksopvoedingsgesticht te Montfoort, waar zij toen werkte, sloot Groeneweg zich in 1902 aan bij de Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BvNO). Ook werd zij actief in de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken, waarvan zij van 1920 tot 1928 hoofdbestuurslid zou zijn. Haar aansluiting bij de SDAP volgde op 1 mei 1903 op aandrang van haar latere vrienden Jacoba en Jan van Zadelhoff. In oktober verhuisde zij naar Rotterdam waar zij als onderwijzeres bij de gemeente in dienst kwam. Hier werd zij lid van het afdelingsbestuur van de SDAP (afdeling Rotterdam II) en in 1908 van het Federatiebestuur. Ondanks haar bescheiden en verlegen karakter ontwikkelde zij zich tot een uitstekend propagandist en geliefd spreekster. Door haar aangeboren spreektalent kreeg zij in de kiesrechtacties van de jaren 1909-1913 landelijke bekendheid in de SDAP. Haar organisatorische kwaliteiten kwamen ook naar voren bij haar werk als bestuurslid van de afdeling Rotterdam van de BvNO (1908-1913). In 1912 organiseerde zij het Vacantie-kinderfeest waarbij een paar duizend Rotterdamse stadskinderen een uitstapje naar het strand maakten. Om de arbeidersvrouwen beter te bereiken richtte zij binnen de afdeling Rotterdam van de SDAP samen met J. van Kersen-van Muylwijk in 1905 een vrouwenpropagandaclub op. Groeneweg was echter tegenstandster van de vorming van de landelijke Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs (BSDVC), die in 1908 op initiatief van Mathilde Wibaut en Carry Pothuis werd opgericht. Volgens Wibaut had de Bond niet alleen tot taak propaganda onder vrouwen buiten de partij te maken, maar ook te werken aan de zelfstandigheid en bevrijding van vrouwen. Van dit feminisme en een zelfstandige politieke vrouwenorganisatie wilde Groeneweg niets weten. Een aparte positie binnen de SDAP zou slechts de minderwaardigheid van vrouwen tot uitdrukking brengen en bevestigen. 'Mijn ervaring is, dat als de vrouwen zich zelf maar op de voet van gelijkheid met den man plaatsen, zij ook volkomen als gelijken erkend worden.' Op vergaderingen van de vrouwenclubs en partij congressen keerde zij zich tegen een zelfstandige positie van de BSDVC. Zij zag zich daarin gesteund door partijbestuurders als W.H. Vliegen en P.J. Troelstra maar kreeg scherpe kritiek te verduren uit de BSDVC en de linkervleugel van de SDAP. Zij voelde echter een sterke antipathie tegen vrouwenbijeenkomsten, zoals zij op het SDAP-congres in 1913 verklaarde: 'Ieder jaar heb ik mijn tegenzin overwonnen en ben ik naar de jaarvergadering der vrouwen gegaan en elk jaar ben ik er ziek van thuis gekomen. ... Ik voel het als iets tegennatuurlijks, dat daar een groepje van hetzelfde geslacht zich afzondert en daar aardig en lief tegen elkaar doet.' Mede door haar verzet op de partijcongressen duurde het tot 1914 voordat de BSDVC binnen de partij landelijke erkenning kreeg. Haar relatie met de BSDVC bleef problematisch, al raakten na verloop van jaren de scherpe kanten hiervan wat afgesleten.

In 1914 werd Groeneweg na moeizame stemmingsprocedures gekozen tot lid van het partijbestuur, waarvan zij tot 1936 deel zou uitmaken. Binnen de partij verhoudingen nam zij een gematigde positie in met vaak dezelfde opvattingen als Vliegen, met wie zij goed bevriend was. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1918 konden vrouwen voor de eerste keer sinds de grondwetswijziging van 1917 gebruik maken van het passief kiesrecht. Zelf stemmen mochten zij echter nog niet. Tijdens de kandidaatstelling in de SDAP kwamen twee vrouwen op verkiesbare plaatsen terecht: Carry Pothuis in de kieskring Amsterdam en Groeneweg in Rotterdam. Bij de verkiezingen op 3 juli werd Groeneweg als eerste en enige (tot 1921) vrouw in de Tweede Kamer gekozen. De intrede van een vrouw op het Binnenhof baarde nogal opzien en in het gebouw waren veranderingen nodig. Zij kreeg een eigen kleedkamer en de gang die erheen leidde werd 'het Groenewegje' gedoopt. In haar 'maidenspeech' op 7 november 1918 ging zij kort in op haar bijzondere positie. Zij voelde 'als draagster van deze geschiedkundige gebeurtenis' de zware verantwoordelijkheid persoonlijk het bewijs te moeten leveren dat vrouwen niet ongeschikt waren voor de politiek. Het onderwerp van haar eerste bijdrage betrof de moeilijke positie van de echtgenotes van gemobiliseerden en de toestand in de legerplaatsen. In november 1919 waren Kamerlid Groeneweg en Henriëtte Kuyper, actief in een gereformeerde vrouwenorganisatie en als zodanig Groenewegs tegenpool, aanwezig als adviseurs van de Nederlandse regeringsdelegatie bij de eerste Internationale Arbeidsconferentie in Washington DC. Daar kreeg de Internationale Arbeids Organisatie (IAO) vorm en werden de eerste IAO-conventies aangenomen, waaronder die over de bescherming van werkende zwangere vrouwen en jonge moeders. Kamerlid Willem Nolens hoorde tot de regeringsdelegatie, Jan Oudegeest was er de vakbewegingsgedelegeerde met Jos Serrarens, Geert Baas en B. Holtrop van de andere vakcentrales als adviseurs van de werknemersdelegatie.

Haar werk in de Kamer combineerde Groeneweg met het lidmaatschap van de Provinciale Staten van Zuid-Holland (1919-1937) en de gemeenteraad van Rotterdam (1919-1931). Haar optreden in deze vertegenwoordigende lichamen kenmerkte zich door een grote werkkracht en gedegen voorbereiding. Zij was een uitstekend spreekster en een gevat debater. Vliegen noemde haar in de beste betekenis van het woord een 'volksredenaar'. Zij wist haar denkbeelden op voor ieder begrijpelijke wijze voor te dragen. 'Demagogie is haar volkomen vreemd. Maakt zij in het persoonlijke gesprek en "en petit comité" wel eens den indruk van "een kwaaie", met wie niet altijd makkelijk om te springen is, op het spreekgestoelte is zij een rustige, beschaafde, vrouwelijke vrouw, de onderwijzeres die niet alleen onderwijst, maar ook opvoedt, die niet alleen den weg naar het hoofd, maar ook dien naar het hart weet te vinden, die haar argumenten door de pakkende voordracht weet te doen doordringen ook in de moeilijkst toegankelijke hoofden. Voeg hierbij een klaar, aangenaam geluid dat het luisteren mede tot een genot maakt'. Groeneweg sprak over vele en sterk uiteenlopende onderwerpen maar haar speciale belangstelling lag bij het onderwijs, de drankbestrijding, moederschapszorg en de rechten van vrouwen. In de Kamer bepleitte zij het recht op betaalde arbeid voor vrouwen. Direct in 1918 protesteerde zij tegen plannen van de minister van Arbeid P.J.M. Aalberse om fabrieksarbeid voor gehuwde vrouwen te verbieden. In de jaren twintig en dertig voerde zij veelvuldig het woord tegen plannen om getrouwde ambtenaressen te ontslaan. In haar visie op arbeid voor vrouwen was Groeneweg gematigder dan veel vrouwen uit de vrouwenbeweging. Zij deelde het standpunt dat in grote delen van de SDAP en het NVV leefde dat de lonen van mannen hoog genoeg moesten zijn om hun gezinnen te onderhouden en hoopte dat getrouwde vrouwen in de toekomst niet meer buitenshuis hoefden te werken. Ten aanzien van moederschapszorg bepleitte zij in de Kamer een wettelijke verlofregeling bij zwangerschap en bevalling, waarbij geen onderscheid mocht bestaan tussen gehuwde en ongehuwde moeders of tussen wettige en niet-wettige kinderen. Uiteindelijk kwam in 1929 een regeling tot stand die zwangerschap en bevalling als 'ziekte' beschouwde en vrouwen onder de ziektewet bracht. De confessionele partijen zorgden er voor dat dit alleen gold voor gehuwde vrouwen. Groeneweg bleef als oud-onderwijzeres sterk betrokken bij het onderwijs en was gedurende haar hele periode in de Kamer de woordvoerdster van de SDAP op dit terrein. Zij benadrukte het belang van goed kleuteronderwijs voor de opvoeding van kinderen en de betekenis van huishoud- en nijverheidsonderwijs voor speciaal arbeidersmeisjes. Mede door haar initiatief in de gemeenteraad van Rotterdam kwam in 1927 op de linker-Maasoever een huishoudschool tot stand.

Door het zetelverlies van de SDAP in 1933 werd Groeneweg opnieuw de enige vrouw in de fractie. Veel activiteiten ontplooiden zij in haar laatste zittingsperiode niet meer. In 1934 werd zij ernstig ziek met blijvende invaliditeit als gevolg. In 1937 nam zij afscheid van het werk in de Kamer om zich in haar buitenhuis in Barendrecht terug te trekken, waar zij sinds 1933 woonde. Daarmee zette zij op 62-jarige leeftijd een punt achter een politiek leven, waarin zij zichzelf niet had gespaard als een van de weinige vrouwen te midden van een overgrote meerderheid van mannen. De last om als vrouw niet te mogen falen had voor haar zwaar gewogen. Ter gelegenheid van haar afscheid gaf het partijbestuur A.E.J. de Vries-Bruins opdracht tot het samenstellen van een gedenkboek. Hierin waren vooraanstaande partijleden als Vorrink, Vliegen en J.W. Albarda vol lof voor haar werk, maar volgens W.H. Posthumus-van der Goot kwamen de waarderende woorden in deze bundel 'bijna uitsluitend van mannenkant'. Na haar overlijden in 1940 sprak Vliegen die bij haar sterfbed aanwezig was, bij de begrafenis: 'Het was het einde van een leven, dat bewogen werd door liefde voor het volk en voor de vrijheid en het bestaansrecht voor allen, die de begeerte in zich dragen naar een betere tijd.'

Publicaties: 

Welk belang heeft de arbeidersvrouw bij het werken der S.D.A.P.? (Rotterdam 1906); Vakbeweging en geheelonthouding (z.pl. 1916, 19202, 19213; Het moederschap in eere! Een pleidooi voor moederschapszorg (Amsterdam 1918, 19222, 19233, gewijzigde drukken); Het algemeen vrouwenkiesrecht een mannenbelang (Amsterdam z.j.); Drankbestrijding als moederschapszorg (Utrecht 1921); 'De vrouw in het openbare leven' in: Het geheel en de deelen (Utrecht 1922) 10; 'Het aanvullend onderwijs voor de rijpere jeugd' in: De Socialistische Gids, 1930, 776-784.

Literatuur: 

Vliegen, Kracht II, 252, 263, 360-365, 406, III, 93, 202, 339, 420; W.H. Vliegen, in: De Groene Amsterdammer, 3.7.1926; 'Suze Groeneweg wordt zestig jaar' in: Het Volk, 2.3.1935; J. van Zadelhoff, in: Voorwaarts, 2.3.1935; 'De eerste vrouw, die lid der Tweede Kamer werd. Suze Groeneweg' in: Vooruit, 15.4.1937; A.E.J. de Vries-Bruins (red.), Suze Groeneweg. Haar betekenis voor de moderne arbeidersbeweging (Amsterdam 1937); 'Suze Groeneweg wordt Maandag 65 jaar' in: Vooruit, 2.3.1940; J.C. Schokking, De vrouw in de Nederlandse politiek (Assen 1958); W.H. Posthumus-van der Goot, 'Grondwetsherziening van 1917 maakte plaats voor Suze Groeneweg' in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 25.11.1967; J. Outshoorn, Vrouwenemancipatie en socialisme (Nijmegen 1973); G. Brautigam, 'Suze Groeneweg' in: De Toorts, juni 1975, 4-5; Mijn pen is leeg, mijn hart is vol. 75 jaar Rotterdamse Sociaal-Democratische Vrouwenclubs (Rotterdam 1980); U. Jansz, Vrouwen Ontwaakt! (Amsterdam 1983); P. Rol, J. Hofman, 'Suze Groeneweg: De eerste vrouw op het pluche' in: Rooie vrouw, mei 1988, 15-17; O. Bosma, 'Suze Groeneweg, ook in de BvNO de eerste vrouw' in: 150 jaar ABOP 6 februari 1842-6 februari 1992 (Amsterdam 1992) 30-32; B. van Dongen, Revolutie of integratie (Amsterdam 1992).

Portret: 

S. Groeneweg, foto C.E. Mögle. Collectie IISG, Amsterdam.

Auteur: 
Pieternel Rol, Jack Hofman
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 5 (1992), p. 92-95
Laatst gewijzigd: 

25-09-2002
02-12-2019 (passage over Internationale Arbeids Organisatie, november 1919, toegevoegd)