HAIGHTON, Elise Adelaïde

Elise Adelaïde Haighton

vrijdenkster en feministe (in socialistische kring bekend als anti-socialiste), is geboren te Amsterdam op 28 mei 1841 en overleden te Den Haag op 11 augustus 1911. Zij was de dochter van Richard Haighton, commissionair, en Antoinette Petronella Martha Finkensieper.
Pseudoniemen: Brun(e)hilde, Hroswitha.

Over het leven van Haighton vóór 1870, het jaar waarin zij als schrijfster in de openbaarheid trad, is maar weinig met zekerheid bekend. Zij woonde op dat moment samen met haar moeder, sinds vier jaar weduwe, en gaf al enige jaren les op een lagere school. Het heeft er dan ook alle schijn van dat zij als ongehuwde dochter van een vader die weliswaar van kantoorbediende tot commissionair in wisselzaken was opgeklommen maar bij overlijden ook een vrouw en tien kinderen achterliet, behoorde tot die groep vrouwen wier leven zij later zo trefzeker zou beschrijven: vrouwen uit de 'middelstand' die door het ontbreken van kapitaal genoodzaakt waren in eigen onderhoud te voorzien, voor wie naar de normen in hun kring echter weinig andere beroepen openstonden dan die van onderwijzeres, gouvernante of juffrouw van gezelschap. Als Haighton zich dan tot 1870 al liet leiden door de restrictieve conventies van haar milieu, met ingang van dat jaar stelde zij haar ambities hoger. Zij behaalde als een van de eerste vrouwen in Nederland de akte Middelbaar Onderwijs Nederlands en volgde enkele jaren lang de 'voorlezingen over geschiedenis' die de letterkundige Willem Doorenbos in Felix Meritis voor vrouwen hield. Voor de intellectuele vorming die zij in een tijd dat universitair onderwijs voor vrouwen niet of ternauwernood tot de mogelijkheden behoorde, van Doorenbos ontving, heeft zij zich op verschillende manier erkentelijk betoond. In de jaren zeventig gaf zij haar dictaat van zijn lezingen -Voorlezingen over Geschiedenis, door Dr. W. Doorenbos (Haarlem 1872-1875) - in vier delen uit, en na zijn overlijden publiceerde zij een liefdevolle levensbeschrijving Dr. Willem Doorenbos (Den Haag 1906). Gestimuleerd door Doorenbos legde Haighton zich in de loop van de jaren zeventig toe op een literaire carrière. Daarbij bediende zij zich aanvankelijk van twee pseudoniemen die een program verraden: Hroswitha - naar de middeleeuwse schrijfster die in de ascese van een kloosterleven de vrijheid vond om zich aan een leven van studie te wijden - en Brun(e)hilde - naar die krijgshaftige mythische vrouw die niet bukken wilde voor de man in wie zij haar meerdere niet erkennen kon. In de vele letterkundige bijdragen die Haighton in de jaren zeventig aan bladen als De Nederlandsche Spectator - waarvan redacteur Carel Vosmaer de emancipatie van vrouwen een warm hart toedroeg - , De Gids, De Telegraaf (1874-1875) en Nederland leverde, kreeg dit program relief. Zij bestookte gevestigde reputaties in literair Nederland als C. Busken Huet, Charles Boissevain en ook Geertruida Bosboom-Toussaint, besprak boeken die haar aanleiding gaven de gangbare opvattingen over vrouwen en mannen ter discussie te stellen, beval werken aan op het gebied van de vrouwenkwestie en gaf meermalen blijk van haar bewondering voor vrouwen die zich op enigerlei gebied onderscheidden, van de leden van een Weens damesorkest tot de diva's van het klassieke toneel, van Anna Maria van Schuurman en Elise van Calcar tot Mina Kruseman. In al deze bijdragen klinkt haar credo inzake de vrouw en haar plaats in de maatschappij door. De ware roeping van de vrouw was, niet anders dan die van de man, zich zoveel mogelijk te ontwikkelen en bekwamen en zich vervolgens, zowel in het belang van zichzelf als in dat van de maatschappij, maatschappelijk optimaal nuttig te maken. Haighton behoorde dan ook in 1876 tot de initiatiefneemsters van het Leesmuseum voor Vrouwen te Amsterdam, en maakte van 1877 tot 1880 deel uit van het oprichtingsbestuur.

Als een belangrijk blok aan het been van de vrouw die streefde naar intellectuele ontwikkeling en autonomie zag Haighton de christelijke kerk, in haar calvinistische zowel als haar katholieke gedaante. Zij werd dan ook lid van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, waarin zij als eerste vrouw een bestuursfunctie vervulde. Van 1882 tot 1885 was zij secretaris van bestuur, tevens secretaris van het verenigingsorgaan De Dageraad, een functie waarmee zij vanaf 1883, toen het secretariaat een bezoldigde functie werd, haar brood verdiende. Zoals te verwachten besteedde De Dageraad in deze jaren veel aandacht aan de positie van vrouwen in verschillende landen en volgde de ontwikkelingen aan het vrouwenfront op de voet. Daarnaast boden de openbare vergaderingen van De Dageraad Haighton de gelegenheid haar gedachten over de vrouwenkwestie nader uiteen te zetten. In 'De vrouw in Nederland' (21.12.1882) stelde zij onder verwijzing naar John Stuart Mill dat de situatie van vrouwen niet wezenlijk verschilde van die van slaven, en hekelde vervolgens de vrouwen die niets deden om zichzelf uit hun ondergeschikte positie te bevrijden. Het waren vooral de vrouwen uit de hogere burgerij en de 'middelstand' die in dezen iets te verwijten viel. Zij zouden anders kunnen maar legden zich uit bekrompenheid, gemakzucht en gebrek aan ambitie bij hun situatie neer. Hen riep zij op metterdaad een gelijke toegang tot onderwijs en arbeidsmarkt te bevechten, en om alsdan gelijk loon voor gelijke arbeid, en - ingeval zij binnen de termen van het censuskiesrecht mochten vallen - gelijk stemrecht te eisen (dit laatste zou Aletta Jacobs, zonder twijfel bij deze lezing aanwezig, enkele maanden later zonder succes proberen).

Het was echter niet alleen gebrek aan initiatief waardoor de situatie bleef zoals zij was. In een tweede lezing, 'Een teken des tijds' (2.2.1884), wees Haighton op de meer structurele factoren die een bevrijding van de vrouw in de weg stonden: de lage lonen en ongezonde werkomstandigheden van fabrieksarbeidsters die haar in de prostitutie dreven, het verbod op het onderzoek naar het vaderschap waardoor de dubbele moraal gelegitimeerd werd, de in de huwelijkswetgeving vastgelegde onmondigheid en handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw die haar aan de willekeur van haar echtgenoot overleverde, en de onthouding van stemrecht aan vrouwen waardoor iedere politieke macht haar ontzegd was. Om hierin verandering te brengen was het zaak dat vrouwen zich aaneensloten en hun belangen gezamenlijk behartigden, waartoe zij alle vrouwen dan ook aanspoorde. Ook elders, in een vergadering van de Amsterdamse liberale kiesvereniging Burgerpligt over de hervorming van het kiesstelsel (29.4.1884), pleitte Haighton binnen de bestaande of nieuwe criteria voor 'volledig kiesrecht voor de vrouw', dit in reactie op voorstellen in liberale kring ongehuwde en verweduwde vrouwen wel, gehuwde vrouwen geen kiesrecht toe te kennen.

Kort na haar Dageraadslezing over 'De vrouw in Nederland' (in februari 1883 onder dezelfde titel gepubliceerd in Vragen des Tijds) hekelde Haighton in 'Enkele opmerkingen over: Vooruitgang' in De Amsterdammer (18.2 en 25.2.1883) volgens hetzelfde stramien de bekrompenheid, gemakzucht en het gebrek aan ambitie van de arbeiders en beval hun eenzelfde dubbele strategie van persoonlijk initiatief en collectieve belangenbehartiging aan. Zij verklaarde bovendien dat zij daarin meer heil zag dan in de revolutie die F. Domela Nieuwenhuis, medebestuurslid van De Dageraad, predikte. B.H. Heldt, eveneens bestuurslid van De Dageraad, nam dit artikel met instemming in De Werkmansbode (24.2 en 3.3.1883) over. Dit alles kwam haar duur te staan. Zowel in De Amsterdammer (Domela Nieuwenhuis) als in De Werkmansbode (Joan Nieuwenhuis, J.A. Fortuijn) en in Recht voor Allen (anonymi, Fortuijn) oogstte haar artikel een storm van kritiek, die zich zowel op haar opvattingen als op haar persoon en haar (vermeende) rijkdom richtte. Vooral in reactie op de persoonlijke aanvallen nam een andere Dageraadsbestuurder, J. Hobbel, het in zijn artikel 'Heeft de socialistische beweging hier te lande het ware heil des volks ten doel?' (Recht voor Allen, 10.3.1883) voor haar op, waarmee hij de gemoederen alleen nog meer verhitte. In een 'Mededeeling' in Recht voor Allen (10.3.1883) betrok Domela Nieuwenhuis onder de vraag 'Wie is de vrouw in Nederland' ook haar eerdere artikel in Vragen des Tijds in de discussie. Zonder acht te slaan op de portée van haar betoog nagelde hij Haighton aan de schandpaal, omdat zij alleen gesproken had van de vrouw uit de hogere burgerij en de middelstand en geheel voorbij was gegaan aan de arbeidersvrouw. Laatstgenoemde 'Mededeeling' van Domela Nieuwenhuis moet de aanleiding geweest zijn voor W.H. Vliegens bewering dat Haighton in Vragen des Tijds 'in anti-socialistischen zin schreef'. Noch haar artikel uit 1883, noch enig ander artikel van Haighton in Vragen des Tijds rechtvaardigen namelijk een dergelijke karakterisering. Het feit dat Hobbel het gewraakte artikel van Haighton uit De Amsterdammer opnam in zijn Socialistisch onverstand (Amsterdam 1883) moet de aanleiding geweest zijn voor A.H. Gerhards bewering die anderszins niet gestaafd kan worden - dat Haighton de brochure van Hobbel 'buitensporig geprezen' zou hebben. Het is op basis van deze - slecht gefundeerde - beweringen dat Haighton in de socialistische annalen als anti-socialiste is bijgezet. De tweespalt in het Dageraadsbestuur die in het steekspel tussen Haighton, Domela Nieuwenhuis, Heldt en Hobbel al zichtbaar werd, zou begin 1884 na een jaar van voortgezette schimpscheuten en verdachtmakingen waarin Haighton zich in De Dageraad evenmin onbetuigd liet uitmonden in een scheuring in De Dageraad. De tussentijdse verkiezing van een van Haightons ferventste bestrijders, Fortuijn, tot bestuurslid, onmiddellijk na de lezing van Haighton op 2 februari 1884, leidde namelijk tot een bestuurscrisis, gevolgd door een algemene vergadering over de vraag naar de verhouding tussen socialisme en vrije gedachte. Bij meerderheid van stemmen werd hier vastgelegd dat socialisme en vrije gedachte gescheiden beginselen waren en dat in De Dageraad plaats was voor voor- en tegenstanders van het socialisme mits zij niet met een beroep op de vrije gedachte het socialisme propageerden of bestreden. Domela Nieuwenhuis, H.C. Muller, Fortuijn en andere socialisten zegden hierop hun lidmaatschap op.

Hield Haighton zich in deze kwestie staande, de hartskwestie die zich kort daarop in de boezem van De Dageraad afspeelde bracht haar geheel van haar stuk. Uit haar correspondentie, maar ook uit De Dageraad die zij in deze kwestie opnieuw als haar medium gebruikte, kan worden opgemaakt dat zij zich in haar gevoelens voor een medelid, Aletta Jacobs, verraden voelde toen deze in 1884 een vrij huwelijk aanging met het voormalige bestuurslid C.V. Gerritsen. Uit wanhoop vertrok zij in 1885 naar Suriname, als gouvernante in het gezin van de nieuwbenoemde gouverneur van Suriname, H.J. Smidt. In 1893 was Haighton weer in Nederland. Zij hervatte haar publicistische activiteiten met een serie handleidingen voor de economisch zelfstandige vrouw en werd vast medewerkster van De Amsterdammer (rubriek 'Voor Dames'). Aan de zich inmiddels organiserende vrouwenbeweging had zij onmiddellijk een actief aandeel. Zo maakte zij nog in 1893 deel uit van het oprichtingsbestuur van de belangenvereniging van onderwijzeressen Thugatêr, waarvan zij tot 1897 bestuurslid was. Overtuigd dat vrouwen hun eigen belangen ook politiek zelf moesten behartigen, trad zij in 1894 kort na de oprichting van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVk) toe tot het bestuur, waarvan zij tot 1896 secretaris was. Namens de VvVk was zij in 1896 lid van de redactiecommissie van het weekblad voor de vrouw Evolutie, in 1896 korte tijd het orgaan van de VvVk en de Vrije Vrouwen Vereeniging. Ook bij de organisatie van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (Den Haag, 1898) speelde zij een rol: als mede-organisatrice van de afdeling West-Indië, als lid van de voorbereidingscommissie van enkele van de tentoonstellingscongressen en als spreekster op een van deze congressen met een lezing over het gevangeniswezen. Daarin wees zij niet alleen de vrouwengevangenis als braakliggend arbeidsterrein voor vrouwen aan, maar pleitte zij ook voor opleiding en arbeidsbemiddeling in plaats van opsluiting van vrouwelijke gevangenen.

Viel uit haar medewerking aan The Woman Question in Europe van Theodore Stanton (New York 1884) en uit de bijdragen van buitenlandse vrouwen die zij in haar redactieperiode in De Dageraad opnam, al op te maken dat zij belang stelde in internationale samenwerking, met de opkomst van internationale vrouwencongressen en internationale vrouwenorganisaties in de jaren negentig kreeg deze belangstelling vaste vorm. Vanaf 1896 was Haighton soms als spreekster, altijd als verslaggeefster op alle internationale vrouwencongressen in Europa present: de Internationale Feministencongressen te Parijs (1896), Berlijn (1896) en Brussel (1897), de congressen van de Internationale Vrouwenraad te Londen (1899) en Berlijn (1904) en de congressen van de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te Kopenhagen (1906), Amsterdam (1908) en Londen (1909). Uit haar verslagen van de laatste twee congressen blijkt, dat zij op haar oude dag niets van haar radicaliteit verloren had. Niet alleen betuigde zij in 1908 haar sympathie met de Engelse militante suffragettes - iets waartoe in Nederland maar weinig feministen overgingen - in 1909 stond zij in Londen aan de poorten van de Holloway-gevangenis, toen negentien suffragettes werden vrijgelaten. Na haar dood in 1911 werd Haighton, als ware vrijdenker, gecremeerd. In Duitsland, omdat de wet op de lijkbezorging crematie in Nederland verbood.

Publicaties: 

Behalve de genoemde onder veel meer: 'Mevr. E. van Calcar. De dubbele roeping der vrouw' in: De Gids, 1873, IV, 177-207; Louise's liefde. Een karakterschets (Deventer 1879); 'De vrouw in Nederland' in: Dutch lady-doctor' [over Aletta H. Jacobs] in: The Phrenological Journal, 1883, 1, 199-205, 259-261; 'Een teeken des tijds' in: Vragen des Tijds, 1884, II, 74-88; Zijn wagen kruien en er zelf inzitten. I. Betalen. II. Van houen & trouwen, uit het Burgerlijk Wetboek. III. Beroepskeuze der vrouw. Een studie (Amsterdam 1893-1895); 'Het heele land in 't klein. (Een woord tot alle hooggestemde mannen en vrouwen)' in: Vragen des Tijds, 1895, II, 166-184; 'Cornélie Huygens en het feminisme' in: Evolutie, 29.4.1896, 36-38; 'Te Parijs' [over het Internationale Feministencongres te Parijs] in: De Amsterdammer, 31.5 en 14.6.1896; 'Het vrouwencongres te Berlijn' in: Sociaal Weekblad, 10.10.1896, 326-328; 'Het Feministen-congres te Brussel van 4-8 Augustus' in: De Amsterdammer, 29.8 en 5.9.1897; 'Het gevangeniswezen' in: Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid: Maatschappelijke Toestand der Vrouwen (Amsterdam 1899) 87-114; 'Terugblik op de vergadering van den Intern. Raad en het Intern. Congres van vrouwen' in: De Amsterdammer, 16.7.1899; 'Is wettelijke regeling van vrouwenarbeid gewenst?' in: Vragen des Tijds, 1903, II, 50-76; 'Internationale vrouwen-energie' [over het congres van de Internationale Vrouwenraad te Berlijn] in: Vragen van den Dag, 1904, 704-722; 'Groote woorden' in: De Dageraad. Geschiedenis, Herinneringen en Beschouwingen, 1856-1906 (Amsterdam 1906) 285-286; 'De wereldbond voor vrouwenkiesrecht te Kopenhagen' in: Vragen des Tijds, 1907, 1, 134-150; 'Hoe de internationaal verbonden vrouwen voor haar kiesrecht werken' [over het congres van de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te Amsterdam] in: Vragen van den Dag, 1908, 851-861; 'Het Londensche congres voor vrouwenkiesrecht' in: Vragen des Tijds, 1909, II, 304-318.

Literatuur: 

Bymholt, Geschiedenis, 304-305, 330, 372, 577; Vliegen, Dageraad I, 100; A.H. Gerhard, 'De Vereeniging de Dageraad 1856-1906' in: De Dageraad (Amsterdam 1906) 31-33; (W. Drucker), 'Elise Haighton †' in: Evolutie, 16.8.1911; R., 'Elise Haighton †' in: De Amsterdammer, 20.8.1911; M.G. Kramers, 'Eenige onzer pioniersters die zijn heengegaan' in: Gedenkboek bij het 25-jarig bestaan van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, 1894-1919 (z.pl. z.j.) 60; C.G.L. Apeldoorn, Dr. Willem Doorenbos (Amsterdam 1948); J. Smit, De volledige briefwisseling van E. J. Potgieter en Cd. Busken Huet. Deel II (Groningen 1972); M. Everard, 'Drie geschiedenissen van liefde. Enige grepen uit het leven van Titia van der Tuuk' in: M. Aerts e.a. (red.), Naar het leven. Feminisme & biografisch onderzoek (Amsterdam 1988) 103-116; Dini M. Helmers, 'Het Vrouwenleesmuseum in Amsterdam, 1877-1966' in: Holland, 1989, 140-159; N. Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer. Een documentaire (Den Haag 1989) 80-84; M. Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 1992); M. Grever, B. Waaldijk, Feministische openbaarheid. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998).

Portret: 

E.A. Haighton, coll. Atria, Amsterdam

Handtekening: 

Atria: Archief Versluys-Poelman, nr. 20. Brief dd. 24 september 1894.

Auteur: 
Myriam Everard
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 5 (1992), p. 102-107
Laatst gewijzigd: 

29-01-2010