HUDIG, Dirk

Dirk Hudig

sociaal-democratisch geschiedschrijver van de oudste vakorganisaties en stedebouwkundige, is geboren te Rotterdam op 16 september 1872 en overleden te Amsterdam op 18 september 1934. Hij was de zoon van Dirk Hudig, assuradeur, en Dorothea Maria Philippi. Op 29 mei 1903 trad hij in het huwelijk met Sara van Stolk, met wie hij twee dochters en twee zonen kreeg.

Hudig groeide op in een welvarend gezin, dat tot de Rotterdamse bovenlaag van grote kooplieden, reders en havenbaronnen behoorde. Na het gymnasium in Rotterdam doorlopen te hebben ging hij in 1891 te Leiden rechten studeren. Zijn groeiende interesse voor economie deed hem besluiten de studie in Amsterdam voort te zetten. Hier volgde hij de colleges van M.W.F. Treub, wiens 'sociale economie' onder invloed van de jongere historische school grote indruk op hem maakte. Bovendien was Treub geen kamergeleerde. Hij had zich als raadslid en wethouder in Amsterdam ingezet voor het verbeteren van sociale wantoestanden. Zoals meer leerlingen van de radicale Treub begon ook Hudig zich via deze studie meer en meer te interesseren voor sociale vraagstukken. In 1898 sloot hij zich aan bij de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), een weinig gebruikelijke stap voor iemand die uit de burgerlijke elite afkomstig was. Hij zou de SDAP levenslang trouw blijven, zonder daarin een bestuurlijke rol te willen spelen. Zijn vrouw, die de lessen aan de Amsterdamsche School voor Maatschappelijk Werk had gevolgd, had warme sympathie voor zijn politieke streven. Na zijn doctoraalexamen in de staatswetenschappen begon Hudig met de voorbereiding van een proefschrift over K. Marx, maar voltooide dit niet. Aangezien zijn leermeester Treub in diezelfde jaren een lijvig werk in twee delen publiceerde over Het wijsgerig-economisch stelsel van Karl Marx (1902-1903) en dit zijn hoofdwerk noemde, lijkt het er op dat de promovendus voorrang aan de promotor verleende. Het kan echter ook zijn dat Hudig door zijn neiging tot perfectionisme geen kans zag zijn onderzoek af te ronden. Treub en Hudig hadden een intensieve en vriendschappelijke omgang. Meteen na zijn afstuderen in 1899 was Hudig als volontair gaan werken bij het pas opgerichte Centraal Bureau voor Sociale Adviezen. Dit was een onafhankelijke instelling in Amsterdam, die vakorganisaties en ondernemers door voorlichting en het verschaffen van informatie van dienst wilde zijn en in voorkomende gevallen bereid was bij arbeidsconflicten te bemiddelen. Treub was directeur. Hudig werd al in 1901 adjunct-directeur en volgde Treub in 1905 op als directeur. Het Centraal Bureau verleende Hudig in 1901 de opdracht tot een onderzoek naar het ontstaan van de vakorganisatie in Nederland. Hudig begon met een minutieus bronnenonderzoek. Hij raadpleegde notulenboeken, bekeek brieven van betrokkenen, nam kranten door en voerde 'gesprekken met voormannen van de vakbeweging'. Het bestuur van het Centraal Bureau, waarin onder anderen mr. A. Kerdijk en de fabrikant D.W. Stork zitting hadden, vond het resultaat al te geëngageerd en weigerde het onder de vlag van het Centraal Bureau te laten verschijnen. Vervolgens promoveerde Hudig op 31 mei 1904 bij Treub cum laude op zijn onderzoek onder de titel De vakbeweging in Nederland 1866-1878 (Amsterdam 1904). Het was de eerste dissertatie op dit terrein en zou de enige blijven tot 1935, toen A.J.C. Rüter op de spoorwegstakingen van 1903 promoveerde. Hoewel Hudig stelde meer te willen dan een kroniek zoals die van B. Bymholt, ordende ook hij de gegevens chronologisch. Dit kwam de leesbaarheid en analyse niet ten goede, al kreeg het boek door de strakke indeling naar jaar en onderwerp wel het karakter van een nuttig en onmisbaar naslagwerk. Als beginpunt koos hij de oprichting in 1866 van de Algemeene Nederlandsche Typographenbond, de eerste landelijke vakorganisatie, en als eindpunt de oprichting van de Sociaal-Democratische Vereeniging te Amsterdam in 1878. Die periode lag ongeveer dertig jaar achter Hudig. Hij klaagde er dan ook over dat zijn bronnen niet meer toestonden dan een uitwendige geschiedenis. Het interne leven bleef voor hem als onderzoeker een gesloten boek, hoewel hij nog een aantal bejaarde pioniers gesproken had. Zijn lidmaatschap van de SDAP en zijn keuze voor de moderne richting binnen de vakorganisatie bepaalden zijn kijk op het verleden. Vooral de richtingenstijd binnen het Nationaal Arbeids-Secretariaat, die tijdens het schrijven van zijn boek een hoogtepunt bereikte, vertekende Hudigs blik. Zijn negatieve oordeel over de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale laat zich zo verklaren. Zijn afwijzing van de radicale strategie en de strijdbaarheid van de Internationale, die als geheel onderbelicht bleef, laat zich moeilijk rijmen met zijn verwijt aan het adres van de vakverenigingen, dat zij krachteloos waren en geen durf aan de dag legden. Waar de schrijver minder door vooringenomenheid beheerst werd, leverde hij een gedetailleerd en feitelijk betrouwbaar beeld van de eerste vakverenigingen van handwerkers. Merkwaardig is dat hij een aantal voor de handliggende bronnen niet geraadpleegd heeft, zoals het Algemeen Handelsblad, of hiermee te weinig gedaan heeft. Dit laatste geldt voor het notulenboek van de Eerste Internationale, dat hij als laatste in handen gehad heeft en dat daarna verdwenen is. Hudig was voornemens zijn onderzoek voort te zetten naar de 'verdere stadia' van de vakorganisatie en deze minder gedetailleerd te behandelen dan de vroegste fase, maar het kwam er niet van. Mogelijk zag Hudig hier niet meer zo de zin van in, toen vanaf 1902 het grote werk van W.H. Vliegen De dageraad der volksbevrijding, Schetsen en tafreelen uit de socialistische beweging in Nederland (1905) in afleveringen begon te verschijnen.

Het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen raakte betrokken bij de grootscheepse coöperatieve en gemeentelijke woningbouw, die op gang kwam na de totstandkoming van de Woningwet van minister H. Goeman Borgesius in 1901. Deze wet maakte het mogelijk de volkswoningbouw te subsidiëren. Hudig en de coöperatiebestuurders pleitten er voor de huren vast te stellen aan de hand van de kostprijs, die vanwege de subsidies laag was, maar de regering vond dat de hogere marktprijs het uitgangspunt moest zijn. In 1908 polemiseerde Hudig met de minister van financiën over de huurprijzen-clausule. De regering decreteerde tenslotte een 'gematigde' marktprijs. Toen het Amsterdamse gemeentebestuur grond niet langer wilde verkopen en overging tot het erfpachtstelsel, verdiepte Hudig zich namens zijn Bureau in deze problematiek. Hij schreef over de voor- en nadelen hiervan het grondige en uiterst objectieve rapport Uitgifte van gemeente-gronden in erfpacht (Zwolle 1908). De Handleiding voor woningbouwvereenigingen (Zwolle 1911, herziene herdrukken in 1912, 1914 en 1919), die hij samen met H.C.A. Henny samenstelde, voorzag in een dringende behoefte en werd jarenlang gebruikt. In Amsterdam, waar Hudig woonde en werkte, en later in Velsen, waar hij zich rond 1907 enige jaren vestigde, zat hij in het bestuur van woningbouwverenigingen. Van de in 1902 opgerichte Amsterdamse Woningraad, die zich de verbetering van de volkshuisvesting ten doel stelde, was Hudig bestuurder. Hij adviseerde hiervoor over de aanleg van nieuwe wijken met bijbehorende plantsoenen en parken. Overal waar in zijn ogen amateuristische gemeenteplannen ter tafel lagen, leverde hij scherpe kritiek. Hij vestigde er de aandacht op hoe 'in Duitschland de kunst van stadsuitleg zich tot een zelfstandige wetenschap heeft ontwikkeld'. Voor de internationale woningcongressen van 1910 en 1913 berichtte hij over achtereenvolgens het gemeentelijk woningbeleid in Nederland en de verbetering en afbraak van onbewoonbaar verklaarde woningen. Door zijn toedoen werd het laatste congres in Scheveningen gehouden. Dit belangrijke pionierswerk bleef rusten door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. De grote werkloosheid die hiervan het gevolg was, dwong het Centraal Bureau zich met voorrang aan dit vraagstuk te wijden. Minister Treub liet een commissie onder voorzitterschap van Hudig vormen, die met grote voortvarendheid en in een hoog tempo een regeling ontwierp. 'De ontworpen regeling werd in hoofdzaak door de regering aanvaard en tot uitvoering gebracht. Zij is bekend gebleven als de noodregeling-Treub, een benaming waartegen de minister zelf bezwaar aantekende, omdat de werkelijke ontwerper van de regeling aldus verzwegen werd', volgens H. van der Weyde.

In 1915 trad Hudig als directeur van het Centraal Bureau af teneinde zich aan studie en persoonlijke interesses te kunnen wijden, zoals de kunst in de Renaissance en vooral de schilder Domenico Bigordi, die als Ghirlandaio bekend werd. De studie leidde, door de hoge eisen die Hudig hieraan stelde, niet tot een publicatie. Bovendien knaagde de klemmende woningnood aan het sociale geweten van Hudig, die al jaren voor een Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting had gepleit. Dit instituut kwam in februari 1918 tot stand op een congres van de Nationale Woningraad, een landelijke organisatie van woningbouwverenigingen waarvan Hudig een der oprichters en eerste bestuursleden was geweest. Hudig werd voorzitter van het nieuwe instituut, dat zich bezig moest houden met studie, advies, propaganda, het aanleggen van een archief en het onderhouden van contacten met het buitenland. In de praktijk deed Hudig vanuit het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, waaraan het secretariaat was toegewezen, het leeuwendeel van het werk. Voor een belangrijk deel deed hij zelfs de administratieve klussen. Ook redigeerde hij het Tijdschrift voor Volkshuisvesting, het orgaan van het instituut dat vanaf 1920 verscheen en geheel in zijn geest omgedoopt werd tot Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Hij wierp zich in de strijd tegen de alkoofwoning, die in Rotterdam nog hardnekkige verdedigers vond. Voor de Woningraad schreef hij vele stukken in een streng zakelijke betoogtrant, afgewisseld door lyrische passages over de schoonheid van de natuur of over de diepere zin van het leven. Hij had het gevoel in een tijd van chaos te leven waaruit weer een ordening voort zou komen. 'Voor Hudig, die worstelde met de grote menselijke problemen van zijn tijd en van de toekomst was de stedebouw een onmisbaar wapen in de strijd voor een betere wereld.' Hudig keerde zich tegen de opkomende mode van hoogbouw met de woorden: 'Een belangrijk maar niet gemakkelijk te beantwoorden vraag is in hoeverre deze belangstelling verband houdt met en wellicht te verklaren is uit de neiging tot vergoddelijking van de materie, tot verheerlijking van de op het materieele leven gerichte macht'. Het in 1924 door hem in Amsterdam georganiseerde internationale congres over woningbouwbeleid stimuleerde zijn streekplangedachte. Hudig had de hand in de stichting van een Vaste Commissie voor Uitbreidingsplannen (1926) door de provincie Noord-Holland. Dit was een erkenning van de noodzaak deskundigen struktureel bij de stedebouw te betrekken. Bij het maken van uitbreidingsplannen beschouwde Hudig sociaal-wetenschappelijk onderzoek als de noodzakelijke basis en hij riep kleine gemeenten op deskundigen in te schakelen. De drooglegging van de Zuiderzee bood hem de gelegenheid zijn opvattingen over stedebouw uit te werken in het rapport met H.P.J. Bloemers Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders (Amsterdam 1928). Behalve een kwantitatief overzicht bevatte dit rapport, dat te zien is als het hoogtepunt van Hudigs baanbrekende stedebouwkundige activiteiten, een subtiele analyse van de schoonheid van het oude polderlandschap.

Publicaties: 

Bijdrage aan J. Gerritsz (red.), Modern gemeentebeheer (Rotterdam 1909-1910); Buitenlandse maatregelen tegen den woningnood (z.pl. 1918; overdruk uit Vragen des Tijds); Adviesbureaus voor bouwvereenigingen (Amsterdam 1919); De taak der bouwvereenigingen (Amsterdam 1919); 'Stedebouw' in: De Socialistische Gids, 1925, 60-78; 'Gewestelijke plannen' in: De Socialistische Gids, 1926, 577-602 (ook als brochure: Amsterdam 1926); Inleiding in: W.G. Witteveen, A. van der Steur, H. Cleyndert, Amsterdam's toekomstige ontwikkeling. Eenige hoofdstukken (Haarlem 1926); (met M.J. Granpré Molière, Th.K. van Lohuizen, H. Cleyndert Azn.) Het uitbreidingsplan van Groot Amsterdam. Een viertal studies (Haarlem 1926); 'De Noord-Hollandsche vaste commissie van advies in zake uitbreidingsplannen' in: De Socialistische Gids, 1928, 1056-79; Rapport over de methode-Halle voor de bepaling van de woningbehoefte (Amsterdam 1929; commissie voorgezeten door Hudig).

Literatuur: 

M.J.A. Moltzer, 'In memoriam - Mr. D. Hudig' in: De Socialistische Gids, 1934, 689-93; J. Gerritsz, in: Tijdschrift van den Nederlandschen Werkloosheids-Raad, 1934, 415-6; H. van der Weijde, Het werk van mr. Dirk Hudig (Alphen aan den Rijn 1970); J. Giele, 'Tussen wetenschap en politiek. Kritiese beschouwingen over: D. Hudig jr., "De vakbeweging in Nederland 1866-1878", Amsterdam 1904' in: Jaarboek arbeidersbeweging (Nijmegen 1978) 264-81; P. de Ruiter, 'De oprichting van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting' in: Stedebouw en Volkshuisvesting, 1978, 541-52; 'Publikatie mr. Hudig' in: B.G.A. Kempen, N. van Velzen, Werken aan wonen. 75 jaar Nationale Woningraad (Almere 19882) 136-43; M.J.J.G. Rossen, 'Hudig, Dirk' in: BWN III (Den Haag 1989) 276-7.

Portret: 

Dirk Hudig, uit: H. van der Weijde, Het werk van mr. Dirk Hudig (Alphen aan den Rijn 1970)

Auteur: 
Jacques Giele, Ger Harmsen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 88-92
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003