KOOISTRA, Ietje

Ietje Kooistra

pedagoge en directrice van de Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen, is geboren te Drachten op 8 januari 1861 en overleden te Apeldoorn op 25 augustus 1923. Zij was de dochter van Folkert Kooistra, schipper, en Ymkjen Pieters Keuning.

Kooistra werd geboren te Drachten. Haar vader, die schipper was, stierf in 1869. Hij liet het gezin in zodanige behoeftige omstandigheden achter dat de diaconie van de Nederlandse hervormde gemeente moest bijspringen. Als schoolkind al was Kooistra om haar grote begaafdheid opgemerkt door dominee B.W. Colenbrander, een aanhanger van de moderne theologie, die in 1868 in Drachten was beroepen. Door zijn toedoen kon het onbemiddelde meisje de school blijven bezoeken en in 1874 meedoen aan het examen voor een rijksbeurs voor de oudste volledige dagopleiding voor onderwijzeressen te Arnhem. Ze slaagde met glans en behaalde vervolgens binnen vijf jaar de gewone en de hoofdakte. De directeur van die opleiding, de pedagoog M. Leopold, noemde haar later een van zijn meest begaafde leerlingen. Na het behalen van het diploma werkte Kooistra als onderwijzeres achtereenvolgens in Arnhem, Breda en aan de leerschool van de Rijkskweekschool te Middelburg. In de avonduren studeerde ze voor de wiskunde-akte. Die inspanning werd in 1883 beloond met een benoeming als lerares wiskunde en handwerken aan de Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzeressen in Groningen. Vanaf 1888 was ze korte tijd adjunct-directrice van deze school, een taak die ze volgens de inspectie voortreffelijk vervulde. Per 1 april 1889 benoemde de gemeente Groningen haar tot hoofd van de meisjesleerschool, die was verbonden aan de Kweekschool voor Onderwijzeressen. Met de benoeming verwierf zij de verantwoordelijkheid voor de praktisch-didactische vorming van de Groningse meisjes-kwekelingen. Had Kooistra zich als lerares al onderscheiden door bekwaamheid en toewijding, in haar nieuwe functie ontwikkelde ze zich bovendien tot iemand die daadwerkelijk leiding wist te geven en de belangen van haar school uitstekend wist te behartigen. Haar jaarlijkse rapportages aan de gemeentelijke Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs onderscheidden zich door helderheid en goed beargumenteerde pedagogische stellingnamen. Kooistra pleitte bij herhaling vóór goed gymnastiekonderwijs, ook voor meisjes, tégen de gangbare gewoonte de onderlinge competitie tussen leerlingen aan te moedigen, tégen het geven van cijfers, vóór de aanschouwelijke 'directe' methode voor Frans en vóór democratische verhoudingen tussen hoofd en leerkrachten. Bovendien was ze van mening dat meisjes meer kansen moesten krijgen om aan voortgezet onderwijs deel te nemen. Kooistra's pleidooi voor onderwijsverbetering en zorg om het meisje waren uitdrukkingen van een groeiend engagement. Ze maakte zich kwaad over het feit dat meisjes thuis werden 'opgevoed' tot huissloofjes en na school geen tijd voor ontspanning kregen, terwijl de jongens mochten 'hollen en vliegen'. Meisjes werden door hun ouders naar handwerklessen in zogenoemde 'naai- en breiwinkels' gestuurd, waardoor ze thuis niet tot last waren en ook nog 'knap in de handwerken' konden worden. Kooistra vond dit onbillijken pedagogisch onverantwoord. De extra lessen gingen immers ten koste van het schoolwerk, dat zij voor de toekomst van het meisje veel belangrijker vond. Deze betrokkenheid bij het kind, zoals zij zelf was geweest (een onbemiddeld meisje), moet Kooistra in 1894 hebben bewogen mee te werken aan de oprichting van de vereniging De Vrouwenbond in Groningen. Deze vereniging stelde zich ten doel de belangen van de vrouw in alle opzichten te behartigen en de vrouwenzaak bij het publiek onder de aandacht te brengen. Concreet heeft zij onder meer geijverd voor de oprichting van een kookschool. Landelijk heeft zij zich gemanifesteerd door van 1896 tot 1906 samen met de Vereeniging tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouw en de onderwijzeressenvereniging Thugatêr het feministische blad Belang en Recht uit te geven.

Een veel groter publiek bereikte Kooistra met haar handleiding voor onderwijzers en ouders, Zedelijke opvoeding (Groningen 1894). Zoals in andere pedagogische literatuur uit die tijd draaide het hier om de morele vorming. Het boek werd zeer goed ontvangen in de pers. Men loofde de optimistische maar reële kijk op het kind en de oproep aan opvoeders het kind toch vooral liefde, vertrouwen en respect te schenken, zonder toezicht en leiding te laten varen. Dat waren de beginselen van de internationale, maar vooral in Duitsland tot ontwikkeling gekomen, pedagogische reformbeweging. Zedelijke opvoeding werd een echte bestseller, die in 1919 de negende druk beleefde. Het gold als een standaardwerk, dat in pedagogische kring eenvoudig bekend werd verondersteld. Beter dan andere auteurs wist Kooistra zich te verplaatsen in gewone opvoeders. Zonder sentimenteel te worden sprak ze hen aan op hun gevoel. Onder vrijzinnigen was het niet ongewoon het aan jonggehuwden cadeau te doen. Trouw aan haar feminisme wijdde Kooistra een apart hoofdstuk aan de opvoeding van het meisje. Hier formuleerde zij het ideaal van de androgyne mens: 'Wie zijn kind wil opvoeden tot een deugdzaam mensch, moet het trachten te vormen tot een harmonisch geheel van vrouwelijk gevoel en mannelijke kracht'. Ze vond het belangrijk dat een meisje krachtig werd naar lichaam en geest, want ook zij moest zich ontwikkelen door studie. De mogelijkheid van huwelijk en moederschap in de toekomst mocht haar individuele ontplooiing niet belemmeren. Het succes van dit boek, haar voorbeeldige reputatie als lerares en hoofd van de leerschool en haar betrokkenheid bij het meisjesonderwijs maakten Kooistra in 1896 tot de ideale directrice van de nieuwe Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen in Apeldoorn. Via een strakke organisatie, veel aandacht voor de karaktervorming van het opgroeiende meisje - de leerlingen waren tussen 14 en 19 jaar - en het creëren van een 'vrouwelijke' pedagogische sfeer slaagde ze er in korte tijd in de school tot een succes te maken, met een uitstraling door het hele land. De eindexamenresulaten waren altijd uitstekend. Jaarlijks geschiedde de recrutering via een toelatingsexamen en een gesprek. De 22 meest intelligente en gemotiveerde meisjes werden uitgekozen uit ongeveer tienmaal zoveel kandidaten. De gelukkigen ontvingen allen een rijksbeurs en ze werden ondergebracht in internaten onder leiding van een 'mevrouw'. Die dames werden, net als de leerkrachten, streng geselecteerd. Daarbij lette Kooistra vooral op het karakter en de manier van omgaan met leerlingen. Zelf verzorgde ze de lessen in de pedagogiek. Daar prentte ze de meisjes respect in voor hun hoge 'roeping'. De school droeg haar op handen. In 1914 zag Kooistra zich door ziekte gedwongen haar functie neer te leggen. Haar collega en huisgenote Joukje Lieftinck werd de nieuwe directrice. Korte tijd gaf Kooistra nog pedagogieklessen aan de landbouwhuishoudschool in Den Hulst, maar haar gezondheid ging snel achteruit. De laatste jaren moest ze gebruik maken van een invalidenwagentje. Intellectueel evenwel waren de jaren na 1914 de vruchtbaarste. Hoe minder ze op school was, hoe meer ze schreef. In 1913 en 1916 verschenen bundels voordrachten. Ook publiceerde ze nu vaker in het reform-pedagogische tijdschrift van Jan Ligtart, School en Leven. Ze bleef haar oude thema's trouw, maar legde meer nadruk op het belang van gezag in de opvoeding. Als een van de eersten in Nederland sneed ze het thema van de puberteit aan, een onderwerp waarover in het buitenland al veel was gepubliceerd. Studie hiervan en haar jarenlange ervaring met opgroeiende meisjes resulteerden in de alom geprezen dubbeluitgave Onze groote kinderen (Deel I: Hun wezen en ons doel, Amsterdam 1918, 19202, deel II: Streven naar ons doel, Amsterdam 1919, 19212). Op basis van Gerard Heymans' psychologie ontwierp ze hierin een eigen theorie over ontwikkeling en vorming van jongeren. Nieuw was dat zij het meisje als uitgangspunt nam. Haar opvoedingsoptimisme kwam nu tot uitdrukking in de ten opzichte van vigerende inzichten afwijkende opvatting dat de geslachtsidentiteit mede door interactie met leeftijdgenoten tot stand komt. Dit idee bracht haar onder meer tot kritiek op de in Nederland dominerende coëducatieve schoolpraktijk en tot een pleidooi voor meer vrouwelijke leerkrachten in het voortgezet onderwijs, opdat meisjes zich met hen zouden kunnen identificeren. Kooistra stierf in 1923, 62 jaar oud. Zij werd diep betreurd door oud-collegae en -leerlingen. Binnen de vrouwenbeweging was zij een buitenbeentje omdat haar aandacht niet uitging naar de vrouw maar naar de vrouw in wording. Zij was haar tijd in veel opzichten vooruit. Gezien de enorme populariteit van haar werk kan zij worden beschouwd als de invloedrijkste Nederlandse pedagoog van omstreeks 1900. Met haar leven lijkt zij te hebben willen aantonen waartoe een vrouw intellectueel en professioneel in staat was, wanneer ze niet in beslag werd genomen door huwelijk en moederschap.

Archief: 

Archief I. Kooistra in Letterkundig Museum (Leeuwarden); Archief Kooistra-Lieftinckstichting (KLS) in Gemeentearchief Apeldoorn.

Publicaties: 

Opmerkingen over het straffen' in: Nieuw Tijdschrift ter Bevordering van de Studie der Paedagogiek, 1894, 85-94; 'Determinisme en opvoeding' in: Nieuw Tijdschrift ter Bevordering van de Studie der Paedagogiek, 1896, 23-41, 82-97; 'Klikken' in: Belang en Recht, 1.4.1901, 95-107; 'Liefde' in: School en Leven. Weekblad voor opvoeding en onderwijs in school en huisgezin, 30.5.1907, 609-16; Menschen in wording (Amsterdam 1913); Opvoeder en kind. Paedagogische voordrachten en schetsen (Amsterdam 1916); 'Opmerkingen over het schoolverzuim van onderwijzers en onderwijzeressen' in: School en Leven, 11.4.1918, 541-4; 'De puberteitsjaren' in: School en Leven, 1918, 593-601, 611-8, 625-33, 641-8, 657-65, 673-84, 689-96; 'Herinneringen' in: Gedenkboek van de Rijkskweekschool voor onderwijzeressen te Apeldoorn. Ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan 1896-1921 (Groningen 1921) 23-9; Van ziel tot ziel. Verm. herdruk van Opvoeder en kind (Groningen 1923).

Literatuur: 

J.H. Gunning Wzn., 'Mej. I. Kooistra 1861-1921' in: Het Kind, 1921, 4; R. Casimir, Werken van I. Kooistra. Prospectus van J.B. Wolters (Groningen 1921); I. Heijermans, 'Ietje Kooistra, 8 januari 1861 - 25 augustus 1923' in: De Vrouw en haar Huis, 1923, 201-2; Fr.S. Rombouts, 'Ietje Kooistra (1861-1923)' in: Leerboek der historiese pedagogiek (Tilburg 1929) 438-41; D.D., 'Ietje Kooistra' in: Smellinger-land. Proeve van een "Geakinde" van de Gemeente Smallingerland. Uitgegeven ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van Drachten 1641-1941 (Drachten 1944) 456-7; J.J. Kalma, Dit wienen ek Friezen. 5 (Leeuwarden 1974); handgeschreven biografie door een oud-leerlinge, vermoedelijk W. Dijkstra-Talsma (in archief KLS nr. 45; 1981); A. Leys-van de Merbel, De geestelijke nalatenschap van Ida Kooistra (ongepubliceerd manuscript in archief KLS nr. 46; 1981); E. Buursma, Ietje Kooistra: 1861-1923 - Een leven als pedagoog (doctoraalscriptie algemene peagogiek Groningen 1988, met bibliografie); M. van Essen, 'Ietje Kooistra en Ida Heijermans' in: T. van Loosbroek e.a. (red.), Geleerde vrouwen. Negende Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis (Nijmegen 1988) 123-30; E. Buursma, 'I. Kooistra (1861-1923). "De levende zedeleer"' in: M. van Essen, M. Lunenberg (red.), Vrouwelijke pedagogen in Nederland (Nijkerk 1991) 63-75 (met beknopte bibliografie, 205-6).

Portret: 

Ietje Kooistra, uit: Gedenkboek Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen (Groningen 1936)

Auteur: 
Nelleke Bakker
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 114-117
Laatst gewijzigd: 

00-00-2001