SCHRÖDER, Petrus Hendrikus Antonius

Petrus Hendrikus Antonius Schröder

(roepnaam: Piet), Eerste Internationale-man en propagandist voor het algemeen kiesrecht, is geboren te Amsterdam op 22 april 1836 en aldaar overleden op 18 januari 1914. Hij was de zoon van Albert Hendrik Schröder, schoenmaker, en Treijntje Theunisse. Op 15 oktober 1862 trad hij in het huwelijk met Maria Paardekooper, met wie hij een dochter en een zoon kreeg.

Schröder ontving zijn opleiding tot kleermaker van een patroon in Amsterdam, bij wie hij vier jaar werkte. Hij leerde er 'het fijne werk, het maken van rokken en jassen' en weigerde steeds 'voor de confectie te werken'. Toen hij als thuiswerker begon, woonde en werkte hij in een enkele kamer. Pas later kreeg hij de beschikking over een huis met werkplaats. Net als zijn vakgenoten zag hij zich gedwongen zijn kinderen (hij was op zijn 26e getrouwd) te laten meewerken, maar niet 's avonds of 's nachts. Naar eigen zeggen hoorde hij 'niet tot de slechtste' onder de thuiswerkers. Met W. Ansing, H. Gerhard, P.J. Penning en K. Ris was Schröder één van diegenen die, aldus B. Bymholt, 'later bleken wakkere strijders te zijn in de volksbeweging'. In de tweede helft van de jaren zestig traden zij toe tot de vrijdenkersvereniging De Dageraad, waarin toen sociale vraagstukken besproken werden, en in 1869 richtten zij de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale op. Op 31 oktober 1869 sprak Schröder op een vergadering van machineriewerklieden ten gunste van de Internationale. Met Ansing en Gerhard hoorde hij tot de gematigde stroming binnen de Internationale, die de werklieden door middel van voorlichting en discussie wilde voorbereiden op een nieuwe maatschappij. In mei 1871 vertegenwoordigde hij met onder meer Gerhard, met wie hij bevriend geraakt was, zijn bond, de Kleedermakersvereeniging 'Vooruitgang door Broederschap', op het derde Nederlandse werkliedencongres van de Internationale in Amsterdam. Over de coöperatiegedachte die in september in hun bond werd besproken, verschilden zij van mening. Schröder stelde een consumptieve vereniging voor, terwijl volgens Gerhard alleen een productieve coöperatie succes kon hebben. Schröder liet zich overtuigen, kwam in het bestuur van een coöperatieve broodbakkerij, steunde in 1873 een poging tot oprichting van een coöperatieve voorschotvereniging en spaarbank voor Amsterdam, en pleitte ook voor coöperatie onder zijn vakgenoten. 'Ik zou mijn eigene werkplaats hebben willen opofferen, omdat ik weet dat het beter zou geweest zijn.' Meegesleept door de activiteiten die de Gemengde Vereeniging binnen de Internationale opzette, sprak Schröder in november 1871 over de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Op 9 november was hij in Amsterdam een van de oprichters van de Democratische Vereeniging, die zich voor het algemeen kiesrecht inspande. Deze stelde begin 1872 een petitie aan de koning op met het verzoek het algemeen kiesrecht in te voeren. In De Werkman van 10 februari verdedigde bestuurslid Schröder de petitie tegenover de Provinciale Friesche Werklieden Vereeniging, die er een poging tot omverwerping van de troon in zag. Schröder en andere Internationale-mannen ontwikkelden intussen hun opvattingen over wat er in Nederland zou moeten gebeuren om de situatie te verbeteren. In De Werkman van 10 augustus 1872 wees Schröder een belasting op export af ten gunste van een stelsel van internationale handelsverdragen tussen staten. Hij zette zich af tegen de urbanisatie en kwam met een mengsel van agrarisch utopisme en federalisme, dat enige tijd later ook F. Domela Nieuwenhuis zou aanspreken maar destijds de werklieden niet beroerde. 'Het volk moet gedecentraliseerd worden en iedere man moet min of meer in den landbouw onderwezen worden, dan leert hij de waarde van den grond kennen. De centralisatie in de steden is de eerste en voornaamste oorzaak dat de kanker in de maatschappij en het zedenbederf in de harten der menschen heeft wortel geschoten.' Schröder, die lid was van het bestuur van de Internationale, begon algemeen stemrecht steeds meer te zien als dé oplossing voor de sociale problemen, zoals hij op een vergadering op 13 oktober bepleitte.

De ondergang in 1873 van de Internationale betekende dat Schröder en andere Internationale-mannen hun activiteiten binnen het gematigde Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (ANWV) - en in het geheime genootschap Vox Populi - voortzetten ten gunste van een socialistisch programma. Maar het lukte hen niet het ANWV hiervoor in beweging te brengen. Schröder was niet meer als bestuurder actief: 'eensdeels omdat de vereenigingen niet konden blijven bestaan door de weinige belangstelling, en anderdeels omdat ik mij niet geroepen gevoelde om altijd in die besturen te blijven, daar ik meende dat er eens werklieden van jongeren leeftijd in moesten komen, om ook eens te leeren hoe de zaken behandeld worden en wat in het algemeen belang noodzakelijk is, ten einde tot verbetering te geraken'. Helemaal laten kon hij het niet, want eind 1876 zat hij met andere oud-Internationalen in het Volkskomitee, dat een druk bezochte protestmeeting tegen het optreden van de overheid bij het kermisoproer belegde en algemeen kiesrecht eiste. Op een vergadering van het ANWV een week later, sprak Schröder geheel buiten de orde maar onder luid applaus over het algemeen kiesrecht, waarna B.H. Heldt politieassistentie vroeg om de orde te herstellen. Het politierapport typeerde Schröder als 'internationaal in de volste zin des woords'. Begin 1877 hoorde Schröder tot de oprichters van de vereniging De Vrije Drukpers, die een socialistisch volksblad wilde uitgeven. Later dat jaar werd hij gekozen tot bestuurslid van de Amsterdamse vereniging Algemeen Stemrecht. Maar hij bedankte voor die functie omdat hij vreesde dat zijn socialisme burgers zou afschrikken. De oud-Internationalen, die intussen binnen het ANWV ijverden voor een Gemengde Vereeniging en opkwamen voor socialistische denkbeelden, vonden Heldt op hun weg. Zij vergaderden regelmatig bij Schröder thuis over de te volgen strategie. Omdat hij een hekel aan de kroeg had, zaten zij tweewekelijks 's avonds in de Eerste Lauriersdwarsstraat rond zijn snijtafel. Uit deze groep kwam in juli 1878 de Sociaal-Democratische Vereeniging voort. Een van de bezoekers bij Schröder was Domela Nieuwenhuis, die in 1879 met het blad Recht voor Allen begon. Om financieel uit te komen stelde Schröder voor om op zaterdagavond met het blad te colporteren, hetgeen toen iets nieuws was. Ook stimuleerde hij met succes buurtvergaderingen. Van de in 1882 gevormde Sociaal-Democratische Bond (SDB) werd Schröder bestuurslid. Regelmatig sprak hij voor vakverenigingen (hij was ook afdelingsbestuurslid van de aan de SDB gelieerde bond van kleermakers Voor Allen, Door Allen) en propageerde hij het kiesrecht, onder meer in maart 1882 tijdens een grote SDB-bijeenkomst. In de kiesrechtbeweging kwam hij meer en meer op de voorgrond, mede door zijn vrijmoedigheid in het debatteren, waarbij hij volgens H. Jansen van Galen 'lang niet ontbloot van gezonde kritiek' was. Volgens W.H. Vliegen kon Schröder 'in zijn goeden tijd nogal spreken, hoewel zijn eigenaardig stemgeluid en vooral de overdreven preektoon aan zijn optreden nogal schade deden'. Volgens B.H. Pekelharing ontbrak het Schröder tijdens het spreken niet aan gebaren en opwinding. Zijn woorden volgden elkaar nogal snel op. In 1883 werd Schröder voorzitter van de Amsterdamse afdeling van de Nederlandsche Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht en zat hij de grote meeting op 4 november in het gebouw van de Vrije Gemeente voor. Op 7 september 1884 sprak hij de menigte na afloop van de kiesrechtmeeting voor het Telegraafkantoor toe. Toen Heldt in 1885 voor royement uit de Bond werd voorgedragen omdat hij zich bij de uitsluiting van bedeelden van het kiesrecht zou neerleggen, vond Schröder dit geen grond voor royement en verdedigde hem, zij het vergeefs. Over de deelname aan de parlementaire enquête naar de toestand van fabrieken en werkplaatsen in 1887 waren de meningen binnen de SDB verdeeld. Ris en Schröder, die tot de gematigden hoorden, getuigden op eigen verzoek voor de commissie. Schröder gaf uitvoerige inlichtingen over de toestanden in het kleermakersbedrijf en pleitte voor oprichting van coöperaties. Bij de Kamerverkiezingen van 1888 kreeg Schröder 407 stemmen in Amsterdam (Domela haalde er 1046). Hij bleef actief als spreker maar speelde niet langer een vooraanstaande rol, nu een nieuwe generatie dat deed. Begin jaren negentig met de nieuwe politieke tegenstellingen op komst begon hij zich minder in de beweging thuis te voelen, zo blijkt uit een beschrijving van J. Saks. Toen J.A. Fortuijn in de Centrale Raad van de SDB het parlementarisme verdedigde en door Domela Nieuwenhuis in de hoek werd gezet als te jong om veel te weten, werd Fortuijn met een glimlach aangesproken: 'wat dat toch eigenlijk was, dat "parlementarisme"? De man was toch waarlijk niet te jong om het te weten en ten overvloede had de aangeklampte, al had hij misschien het woord niet genoemd, daar juist de inhoud ervan verdedigd; werd hij dus voor den mal gehouden? Och nee, partijgenoot P.H. Schröder, kleermaker van zijn vak, was daarvoor een veel te goeie man. Zijn informatie beduidde veeleer dat hij, lid van den Centralen Raad, van al het gehaspel over de taktiek, de portée eigenlijk niet snapte; en zijn glimlach: dat hij het niet onaardig vond als D.N. eens werd dwars gezeten, want het ontzag dat deze inboezemde werd zoo nu en dan wel een beetje drukkend', aldus Saks. In 1895 schorste de afdeling Amsterdam Schröder als lid van de Centrale Raad van de (inmiddels) Socialistenbond, omdat hij bij de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen antirevolutionairen en radicalen in plaats van socialisten had aanbevolen. Het congres bevestigde de schorsing met 53 stemmen voor, 1 tegen en 14 blanco, nadat Schröder had verklaard de goedkeuring van de schorsing als royement te beschouwen. Hiermee eindigde zijn politieke loopbaan. In 1911 sprak hij nog bij de 25e sterfdag van zijn vriend Gerhard en in 1912 bij de herdenking dat Domela 25 jaar eerder uit de gevangenis was ontslagen. Hij was geabonneerd op De Vrije Socialist en kwam ook nog wel eens naar een rede van Domela luisteren. Volgens P.J. Meertens hoorde Schröder tot de socialisten die alleen in de roerige beginperiode van de beweging tot hun recht konden komen. Hij wist dat echter ruim een kwart eeuw in centrale posities vol te houden.

Literatuur: 

B.H. Pekelharing, 'Een pinkster-congres' in: Vragen des Tijds, 1878, II, 336-41; Bymholt, Geschiedenis; H. Smits, De Nederlandsche arbeidersbeweging in de negentiende eeuw (Rotterdam 1902) 42; Vliegen, Dageraad I, 6, 21, 54, 73, 80-1, 154; H. Jansen van Galen, 'Ter herinnering aan den ouden Schröder' in: De Vrije Socialist, 25.2.1914; Vliegen, Dageraad II, 4, 9-10, 94, 425-6; J.A. Nieuwenhuis, Uit den tijd der voortrekkers (Amsterdam 1927) 9, 15, 24; J.A. Nieuwenhuis, Een halve eeuw onder socialisten (Zeist 1933) 3, 17, 47; P.J. Meertens, 'Schröder (Petrus Hendrikus Antonius)' in: Mededelingenblad, nr. 24, november 1963, 10-1; J.J. Giele, De eerste internationale in Nederland (Nijmegen 1973); J. Saks, Kritische herinneringen (Nijmegen [1929] 1977) 46; J.J. Giele (red.), Een kwaad leven. De arbeidersenquête van 1887 (Amsterdam 1981) Deel 1, 126-32; Deel 3, 324, 326, 346-7; D. Bos, Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894 (Amsterdam 2001); D. Nas, Koerier van een nieuwe tijd. Hendrik Gerhard en de ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging (Den Haag 2002).

Portret: 

Petrus Hendrikus Antonius Schröder, uit: De Vrije Socialist, februari 1914

Auteur: 
Bob Reinalda
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 249-252
Laatst gewijzigd: 

13-05-2003