SOEP, Abraham

Abraham (Bram) Soep

(roepnaam: Bram), socialistisch propagandist en uitgever, is geboren te Amsterdam op 27 juli 1874 en overleden te Bussum op 25 augustus 1958. Hij was de zoon van Barend Soep, veedrijver, en Heintje Wijnschenk, koopvrouw. Op 14 oktober 1900 trad hij in het huwelijk met Sophia Lazarus, roosjessnijdster, met wie hij drie zoons kreeg. Dit huwelijk eindigde in Antwerpen op 24 april 1906, toen zijn vrouw hem met haar zonen verliet. De scheiding ging in op 19 december 1907. Op 1 december 1908 hertrouwde hij in Antwerpen met Helena Johanna Veltman, met wie hij een dochter en twee zoons kreeg.
Pseudoniemen: Gajus, J.P., Scipio.

Soep, rond de eeuwwisseling het 'enfant terrible' bij uitstek onder de marxistisch georienteerde socialisten, was afkomstig uit de in sociaal opzicht onderste laag van het straatarme Amsterdams-joodse proletariaat. Zijn ziekelijke vader was officieel van beroep veedrijver, iemand die tot taak had runderen naar het joodse abattoir te voeren. In werkelijkheid was hij vrijwel constant werkloos en moest zijn vrouw, die lezen noch schrijven kon, met de weinig lucratieve straathandel de kost verdienen voor het gezin. Tien en een half jaar oud werd Soep van school gehaald om bij zijn oom, de in zijn tijd bekende juwelier B.A. Soep, het diamantslijpen te leren. In 1892 kwam hij voor het eerst in contact met het socialisme toen hij op een bijeenkomst A.H. Gerhard hoorde voorlezen uit diens juist verschenen 'Sociaal sprookje'. Zijn eerste acties in het kader van het revolutionair socialisme ondernam Soep als lid van de eind 1892 door Bram Reens en Willem Speelman opgerichte joods-socialistische club Het Centrum, die niet zonder succes in de twee volgende jaren op ludiek provocerende wijze jonge joden in Amsterdam vatbaar maakte voor socialistische ideeën. Bij het uitbreken van de algemene diamantbewerkersstaking in november 1894 sneed Soep op de fabriek waar het personeel van zijn oom werkte, de riemen door. Speels-kritisch lanceerde Soep vanuit een marxistische visie eigenlijk zijn leven lang aanvallen op alle mogelijke soorten establishment, dus ook op de sociaal-democratische. Die instelling verklaart waarom hij in 1894 de Sociaal-Democratische Bond (SDB) en haar aanvoerder F. Domela Nieuwenhuis trouw bleef, maar zich van de laatste distantieerde toen deze zich tot het anarchisme bekende.

Van 21 september 1895 tot 21 januari 1896 verbleef Soep in New York. Voornamelijk met de tong en de pen gaf hij in deze tijd uiting aan zijn revolutionaire ideeën en gevoelens. Zo nodig paste hij echter in de strijd met bijna politieke medestanders ook enig lichamelijk geweld toe, zoals bleek uit zijn bereidheid bij de opening van het Londens congres van de Socialistische Internationale in 1896 om samen met de anarchist Alexander Cohen de sociaal-democraat Henri Polak in Hyde Park van het sprekersgestoelte te sleuren. Opmerkelijk is de tegenstelling tussen de scheldbrief die Soep in 1897 aan Polak stuurde naar aanleiding van diens 1 mei redevoering ('ik moet spuwen als ik u rede op 1 Mei herlees') en de onderdanige wijze waarop hij ongeveer een jaar later voor berouwvolle zondaar poseerde. Zo tracteerde hij Polak op de volgende zinsneden: 'Toe, wees niet te hard, al heb ik u onlangs een unfaire benaming toe geslingerd, ik heb u toch nooit als humaan mensch beleedigd in u bijzijn noch buiten u weten. Ik vraag u beleefd, hoor wat ik te zeggen heb, en als gij mij niet toe kunt staan, nu.... dan even goed.... Wilt ge 't over het hoofd zien, een door opruiing voortgekomen beschuldiging?' Polak bleek niet alleen bereid Soep na zijn overstap in 1899 uit de Socialistenbond naar de SDAP zijn zonden te vergeven, hij werd zelfs een van Soeps belangrijkste opdrachtgevers toen deze tezelfdertijd in Amsterdam een door F.M. Wibaut gefinancierde boekhandel annex uitgeverij begon. Soep gaf C.S. Adama van Scheltema's eerste dichtbundel Een weg van verzen (1900) uit, bezorgde het SDAP gedenkboek Na Tien Jaar (1904) in een stijlvolle omslag en verzorgde de uitgave van een aantal boekjes verschijnend in de door Polak en P.J. Troelstra geredigeerde 'Sociale Bibliotheek': waaronder Polaks vertaling van Robert Blatchfords Dismal England (1901), Henriette Roland Holsts Kapitaal en arbeid in Nederland (1902) en H.P. Berlage's eersteling Over stijl in bouwen meubelkunst (1904). Voorzien van fraaie Jugendstilbanden gaf hij onder de titel Theorie en practijk van het Britsche vakvereenigingswezen (1901) Polaks vertaling van Sidney en Beatrice Webbs Industrial democracy uit. Een van de mooiste stalen van ambachtelijk kunnen vormde de volgens de beginselen van de 'Arts and crafts movement' door de bekende typograaf S.H. de Roos verzorgde uitgave van William Morris' Kunst en maatschappij (1903). De uitgeverij leverde echter te weinig op voor Soep en zijn jonge gezin. Eind 1900 was hij getrouwd met Sophia Lazarus, secretaris van de Roosjessnijdstersvereeniging van de ANDB. In 1905 sloot hij zijn zaak en vatte in Antwerpen zijn oude stiel weer op. Ondertussen had Soep zich in de Amsterdamse afdeling van de SDAP ontwikkeld tot een gevreesd debater, niet zo zeer door de kracht van zijn argumenten als wel door de hartstochtelijke wijze waarop hij andersdenkenden attaqueerde. Toen Soep in 1904 in een brief aan het partijbestuur zich beklaagde dat dit hem ondanks zijn bekwaamheden niet op de sprekerslijst had geplaatst, gaf hij zelf toe voorheen 'door al te veel botvieren van hartstochten' geen ideale spreker te zijn geweest.

In Antwerpen bleef Soep de ontwikkelingen in het vaderland op het gebied van politiek en vakbeweging met ongebreidelde hartstocht volgen. Een mooi voorbeeld hiervan is de scherpe kritiek die hij in 1905 op Troelstra leverde in een brief aan een partijgenoot naar aanleiding van diens tegen de Nieuwe Tijd-'theoretici' gerichte 'Juli-artikelen'. Soep: 'Wat Troelstra's stukken betreft, het 1e stuk geleek op een vulcanische uitbarsting van Zeus' toom die alle hem gebelgd hebbende met zijn "zweep" (de beroemde!) wil striemen; het 2e is een slinksche verzachting om de helschheid van het 1e te vergoelijken; het 3e is schijn wetenschappelijk om een raison d'étre voor zijn heele aanval te hebben, maar au fond zòò vulgair, zoo opzettelijk min dat men, ware het niet de verpestende uitwerking die zulken taal van hem heeft, men zou z'n neus optrekken voor zulk vuil'. In Antwerpen, waar hij in 1908, kort nadat zijn eerste vrouw hem met beide zoons had verlaten, hertrouwde, zorgde hij als lid van de bondsraad van de Antwerpsche Diamantbewerkersbond (ADB) tussen 1907 en 1912 weer eens voor de nodige deining rond zijn persoon. Toen de ADB zich in 1907 uit de Syndicale Commissie van de Belgische Werkers Partij terugtrok en bovendien een eigen dagblad De Volkstribuun oprichtte, reageerde Soep hierop, schrijvend onder het pseudoniem Scipio, met een zelfs voor zijn doen ongemeen heftige scheldkanonnade op de ADB-leiding in het concurrerende socialistische dagblad De Werker.

Begin 1910 nam de bondsraad van de ADB met algemene stemmen een motie aan, waarin Soeps voortdurende insinuaties over het gedrag van de dagelijkse bestuurders Louis Romeo en Jef Groesser ten strengste werden veroordeeld. Soep nam nu wraak op die leden van de bondsraad die hem eerst hadden verteld wat de dagelijkse bestuurders allemaal hadden misdreven, maar tegen hem stemden toen hij hun onthullingen openbaar maakte. Hij lichtte Polak in dat het lid van het ADB-hoofdbestuur Frans Weber, aanvoerder van een permanente oppositiegroep in de bond, hem in vertrouwen had meegedeeld bij het laatste referendum met de stembiljetten te hebben geknoeid en wel om te voorkomen dat de salarissen van de dagelijkse bestuurders zouden worden verhoogd. Hierop stuurde Polak Jan van Zutphen naar Antwerpen om poolshoogte te nemen. Deze kwam tot de conclusie dat Soep al jaren lang als 'riool diende voor Weber's vuil'. Anders gezegd: Weber bleek de voornaamste bron van roddels over vermeende malafide handelingen van de dagelijkse bestuurders te zijn. In zes zittingen van de bondsraad en het dagelijks bestuur, geleid door de als arbiters optredende Van Zutphen en Camille Huysmans, werden in februari en maart Soep en Weber met elkaar geconfronteerd. Hoewel duidelijk bleek dat Weber regelmatig kwaad sprak en kwam vast te staan dat er al dan niet met boos opzet met stembiljetten was geknoeid, aanvaardden de bemiddelaars terwille van de vrede Webers verklaring dat zijn bedoelingen goed waren. Soep liet het er niet bij zitten. Met een groep uit Amsterdam afkomstige ADB-leden bewerkstelligde hij dat er op korte termijn een nieuwe bondsraad werd verkozen. Tot Soeps verdriet keerde echter de oppositiegroep (regelmatig aangeduid als het 'komplot') versterkt terug. Zelf bedankte Soep (tijdelijk) voor het lidmaatschap van de ADB-bondsraad. Toen kort daarna Sidonie Groesser Weber documenten in handen speelde waaruit zou blijken dat haar zwager Jef, de secretaris van de ADB, vennoot was in een eigenwerkmakerij van zijn broers waar clandestien leerlingen werden opgeleid, koos Soep onvoorwaardelijk partij voor zijn voormalige vijand Jef Groesser. Terwijl hij Polak schriftelijk nauwkeurig op de hoogte hield van wat er volgens hem gaande was in deze troebele situatie, publiceerde Soep op eigen kosten een lijvige brochure genaamd Hoe men een organisatie kapot maakt (Antwerpen 1910), waarin hij de aanval op Groesser onderdeel noemde van een tegen het ADB-bestuur gericht complot van minderwaardige sujetten. In september 1910 ondersteunde Soep van harte het besluit van dagelijks bestuur en bondsraad (waaruit de oppositie zich inmiddels had teruggetrokken) om een tweehonderdtal bondsleden te royeren. Uit hun naam was namelijk een brochure getiteld De waarheid in de zaak Groesser (Antwerpen 1910) gepubliceerd. Daarin werd Groesser opnieuw beschuldigd van zaken waarvan bondsraad en algemene ledenvergadering hem, na hem te hebben gehoord, vrij hadden gepleit. In 1912 toen de tweehonderd geroyeerde tegenstanders van de ADB-leiding inmiddels een eigen vakbond hadden gevormd, werd de Antwerpse grond Soep even te heet onder de voeten. Hij keerde terug naar Amsterdam om in 1913 na het herstel van de eenheid onder de Belgische diamantbewerkers zijn geluk opnieuw in Antwerpen te beproeven.

Kort na de Duitse inval in België vestigde hij zich weer in Nederland, waar hij met uitzondering van een kort verblijf in Brussel en Antwerpen in de periode 1918-1921 tot aan zijn dood in 1958 bleef. Tijdens deze oorlog keerde Soep, trouw aan zijn revolutionair marxistische beginselen, zich tegen elke vorm van nationalisme. Hij verwierp de godsvrede tussen de partijen, verklaarde zich voor demobilisatie van het Nederlandse leger en richtte in 1915 samen met Wout Wolda en Johan Visscher het Revolutionair Socialistisch Verbond op, waar Henriette Roland Holst zich bij aansloot. De Russische Revolutie verwelkomde hij, de Duitse ging in zijn ogen niet ver genoeg en Troelstra's fout in november 1918 was in zijn ogen nu juist geen fout. Na zijn terugkeer in België in 1918 speelde Soep een rol bij de moeizame oprichting van de Belgische communistische partij en kwam daarbij in conflict met de eveneens in dat land verblijvende Paul de Groot. Na in september 1921 door de Belgische politie over de grens te zijn gezet, verschenen in oktober nog enkele artikelen van zijn hand over het communisme in België in De Tribune. Het blad plaatste de artikelen, maar verklaarde zich niet accoord met Soeps afwijzing van deelname aan parlementaire arbeid. In 1922 vestigde Soep zich in Den Haag, waar hij tot de Tweede Wereldoorlog op de markt met een ongeregelde handel in textiel dank zij zijn vrouw er in slaagde een karige boterham te verdienen. Soep bleef in deze periode, hoewel iets minder dan daarvoor, actief betrokken bij de politiek. Zo werd hij in 1932 lid van de Revolutionair-Socialistische Partij (RSP). Het feit dat hij in 1933 in De Nieuwe Weg pleitte voor een fusie van RSP met de Onafhankelijke Socialistische Partij wettigt de conclusie dat hij toetrad tot de uit beide groeperingen voortgekomen Revolutionair-Socialistische Arbeiders Partij. Niet bekend is echter in welke mate en hoe lang Soep betrokken was bij de activiteiten van deze partij. Tijdens de oorlog verhuisde Soep naar Amsterdam. Als gemengd gehuwde werd hij niet gedeporteerd. Van de zeven broers en zusters overleefde alleen zuster Sarade oorlog. Na 1945 verwierf Soep voor het eerst in zijn leven een zekere materiële welstand. Tijdens de na-oorlogse schaarste verschafte een winstgevende handel in stoffen, die hij zelf uit België en Frankrijk haalde (hij erfde een importvergunning van een van zijn broers), hem de middelen om een huis in Bussum te kopen. Als niet-partijgebonden anti-stalinistisch revolutionair-socialist bleef Soep echter ook in deze periode sterk betrokken bij de ontwikkelingen in de wereld en in Nederland.

In de loop der tijd publiceerde Soep als aparte boeken, brochures of tijdschriftartikelen talloze beschouwingen, die ondanks hun wijdlopigheid en onbeheerste emotionaliteit vaak toch blijk geven van een opvallend analytisch vermogen. Eind 1904 voorspelde hij de komende revolutie in Rusland, die in hem uiteraard een sympathisant vond. In 1915 was Soep de eerste in Nederland die in een beschouwing over nationalisme Stalin noemde. In zijn bespreking van L. Trotski's 'Was nun?' in 1932 keerde hij zich tegen diens opvatting dat de arbeiders in het Westen ondanks de stalinistische dictatuur toch de Sovjet-Unie moesten steunen. Soep meende echter dat de arbeidersklasse niets goeds meer van de Sovjet-Unie kon verwachten, omdat de bureaucratie van partij en staat elk initiatief van onderop torpedeerde. In Het Jodendom (Den Haag 1933), oorspronkelijk in diverse steden als rede uitgesproken voor de Vereeniging voor Volksontwikkeling (VVVO) en de Bond van Anarcho-Socialisten (BAS), zei hij kort na de machtsovername van de nazi's in Duitsland niet alleen behartenswaardige dingen omtrent oorzaak en functie van het antisemitisme in de loop der geschiedenis, maar fulmineerde hij bovendien op de hem eigen felle wijze tegen alle dictaturen van zijn tijd. Kostelijk is de wijze waarop hij de vloer aanveegde met intellectuelen die met het nazi-regime collaboreerden. In de voorrede van De besnijdenis, Een ethnologische studie (Amsterdam 1947) prees de latere Amsterdamse hoogleraar in de ethnologie F.F. Fahrenfort Soep terecht voor het feit dat hij ondanks zijn geringe scholing toch een oorspronkelijke en lezenswaardige studie over dit ingewikkelde onderwerp schreef. Soep kwam hierin onder meer tot de conclusie dat bij de joden de besnijdenis nimmer een hygiënische functie had, aanvankelijk een archaïsch-religieus middel was om de 'bloedverbondenheid' van joden met hun god uit te drukken en ten slotte 'in de latere politieke geschiedenis tot het Kaïns-merk van het sociale paria-volk' werd. Soeps publikaties werden doorgaans op zijn verzoek gecorrigeerd door vrienden en politieke geestverwanten die het Nederlands beter beheersten dan hijzelf. Op het eind van zijn leven schreef hij een aantal studies over zeer uiteenlopende onderwerpen die nimmer werden uitgegeven, onder meer over 'Dictatuur en demokratie' (Paul de Groot noemde hij hierin Pawlowitsch de Grootsof) en Nieuw-Guinea.

Archief: 

Archief A. Soep in IISG (Amsterdam; vgl Campfens2, 334-335).

Publicaties: 

Behalve de genoemde: 'Staatspensioneering', (artikelenserie) in: Weekblad ANDB, 1898; 'Een gedenkdag van het Nederlandsch kapitalisme. 20 Maart 1602 - 20 Maart 1902' in: De Nieuwe Tijd, 1902, 255-268; De revolutie in Rusland (Amsterdam 1905, onder pseudoniem Gajus); 'Vakbeweging en partij in België' in: De Nieuwe Tijd, 1907, 730-739 en 1908, 63-72; Godsdienst, antiklerikale politiek en sociaal demokratie (Gent 1908); 'Het leerlingenvraagstuk in de diamantindustrie' in: De Nieuwe Tijd, 1911, 174-191; 'Partij en vakbeweging' in: De Nieuwe Tijd, 1912, 814-823; 'De Belgische staking van 1913' in: De Nieuwe Tijd, 1913, 579-584; Nationalisme of internationalisme (Den Haag 1915); 'Syndicalisme en moderne vakbeweging' in: De Nieuwe Tijd, 1915, 512-523, 600-610; 'Parlementarisme en de communistische partij' in: De Nieuwe Tijd, 1920, 428-431; 'De ondergang van een bedrijf (Diamantindustrie)' in: De Nieuwe Tijd, 1921, 22-28; 'Ferdinand Domela Nieuwenhuis' in: De Nieuwe Weg, 1931, 250-253; 'De IIe Internationale Redivivus' in: De Nieuwe Weg, 1931, 306-310; 'De beteekenis van het geval Menist' in: De Nieuwe Weg, 1931, 381-383; Bespreking 'M.N.Roy, Revolution und Kontra-Revolution in China' in: De Nieuwe Weg, 1932, 53-56; Bespreking 'L. Trotzki, "Was nun?" Schicksalsfragen des deutschen Proletariats' in: De Nieuwe Weg, 1932, 152-156; 'Uitzichten en vooruitzichten in de Arbeidersbeweging' in: De Nieuwe Weg, 1933, 175-181, 236-242, 347-352; recensie J.E.W. Duys, Ter Oriënteering in: De Nieuwe Weg, 1933, 284-286; (met W. van Ravesteyn, B. de Ligt) 'Het raadsel Van der Lubbe' in: Bevrijding, maart 1934, 46-48.

Literatuur: 

H.P.L. Wiessing, 'Abraham Soep 1874-1858' in: De Groene Amsterdammer, 6.9.1958; H.P.L. Wiessing, Bewegend portret (Amsterdam 1960) 111-117; L. Dorsman, G.W. Kernkamp. Historicus en Democraat 1864-1943 (Groningen 1990); J .W. Stutje, 'Abraham Soep (1874-1958). Portret van een bandeloze rebel' in: BNA, nr. 24, december 1991, 2-37; D. de Winter, 'Op zoek naar Abraham Soep' in: BNA, nr. 25, maart 1992, 38-42; D. Bos, Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894 (Amsterdam 2001).

Portret: 

A. Soep, particulier bezit

Handtekening: 

Geboorteakte van Leonard Soep dd. 26 augustus 1901. Reg 9 fol 48, akte 1016, akteplaats Amsterdam. Als vader.

Auteur: 
Salvador Bloemgarten
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 5 (1992), p. 271-276
Laatst gewijzigd: 

08-03-2016 (einddatum verblijf New York gecorrigeerd)
18-04-2021 (datum echtscheiding gecorrigeerd)