THIJSSEN, Theodorus Johannes

Theodorus Johannes (Theo) Thijssen

(roepnaam Do; schrijversnaam Theo Thijssen), schrijver, vakbondsbestuurder en sociaal-democratisch politicus, is geboren te Amsterdam op 16 juni 1879 en aldaar overleden op 23 december 1943. Hij was de zoon van Samuel Jan Thijssen, schoenmaker en winkelier, en Alida Fieggen, voormalig dienstbode. Op 1 november 1906 trad hij in het huwelijk met Johanna Maria Zeegerman, handwerkonderwijzeres, met wie hij een zoon kreeg. Na haar overlijden op 6 oktober 1908 hertrouwde hij op 8 november 1909 met Geertje Dade, met wie hij een dochter en twee zoons kreeg.
Pseudoniemen: Th. Jonckbloedt, Rem Mada, R.M., D.O., Otto L. Fieggen, F., A(ndré) le Maître, Alea Nijgaard, Frans Taus.

Net als zijn beroemde romanheld Kees Bakels, alias 'Kees de jongen', groeide Thijssen op in de Amsterdamse Jordaan, in de schaduw van de Westertoren, waar zijn vader een schoenwinkel met werkplaats had. De eerste tien jaar van zijn leven woonde hij in de Eerste Leliedwarsstraat, vervolgens twee jaar in de Runstraat, net buiten de Jordaan tussen de Prinsen- en Keizersgracht. Net als Kees Bakels verloor ook hij al vroeg zijn vader. Deze stierf in december 1890 na een ziekte van twee jaar aan tuberculose. Kort voor zijn dood was de schoenwinkel opgedoekt en had zijn echtgenote een kruidenierszaak met brooddepot geopend in de Pijp, een betrekkelijk nieuwe arbeidersbuurt. Omdat deze slecht liep, verruilde de jonge weduwe - zij was toen 32 - de zaak in januari 1891 voor een soortgelijke nering op de Brouwersgracht, de noordrand van de Jordaan. Van 1894 tot 1898 bezocht Thijssen, met een rijksbeurs bestemd voor zeer goede maar minvermogende leerlingen, de Rijkskweekschool te Haarlem, bijgenaamd De Bak. Hier werd hij hoofdredacteur van het sinds één jaar bestaande leerlingenblad Baknieuws. Onder zijn leiding groeide dit al na enkele maanden uit tot een landelijk kwekelingenblad. Hierin publiceerde hij enkele humoristische gedichten, beschouwingen over onder andere de nieuwe literaire richting van de Tachtigers - hij bewonderde vooral L. van Deyssel - en wat melodramatische prozaschetsen, waaruit al enige sociale betrokkenheid sprak. De Haarlemse kweekschooldirecteur beschouwde het blad als subversief en vaardigde een verbod uit. Daarop droeg Thijssen het hoofdredacteurschap zogenaamd over aan een leerling van de gemeentelijke kweekschool te Amsterdam. Sindsdien verschenen zijn artikelen onder diverse schuilnamen.

In 1898 keerde Thijssen in het bezit van een onderwijsakte terug naar Amsterdam. Hij trok weer in bij zijn moeder, broers en zussen, die inmiddels waren verhuisd naar Amsterdam-West. Dat najaar kreeg hij zijn eerste betrekking op een school in Amsterdam-Oost. In dat stadsdeel vond hij ook zijn volgende onderwijsbanen. Het langst - zestien jaar - werkte hij op een 'kosteloze' openbare school (zonder schoolgeld; voor kinderen uit arbeidersgezinnen) in de Tweede Boerhaavestraat, aan de rand van het Oosterpark. Dat is ook het herkenbare decor van zijn romans School-land en De gelukkige klas uit 1925 en 1926. Hij ontpopte zich als een geboren onderwijzer, getuige de herinneringen van oud-leerlingen. Het schrijven kon hij intussen niet meer laten. In 1899 publiceerde hij voor het eerst in een heus literair tijdschrift. Dit betrof de weer behoorlijk melodramatische schets 'Tot een doel' in Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift. In 1901 verscheen zijn eerste bijdrage aan het blad School en Leven van de bekende onderwijzer en onderwijsvernieuwer Jan Ligthart. Voor Ligtharts tijdschrift schreef hij vooral kritische kinderboekrecensies, maar ook een schets die beschouwd kan worden als vingeroefening voor zijn eerste roman Barend Wels (Bussum 1908). Hier herkennen we al het ongekunstelde taalgebruik en de ironische toon van zijn latere werk. Van 1905 tot 1917 redigeerde hij samen met kweekschoolvriend Piet Bol het door henzelf opgerichte blad De Nieuwe School. Tijdschrift voor Practische Paedagogiek. Zij ijverden in dat blad vooral voor meer waardering en maximale autonomie voor de gewone klasseonderwijzer. Die werd naar hun mening bedreigd door onder meer bemoeizuchtige schoolhoofden, schoolopzieners en generaliserende boekjes over onderwijs en opvoeding. Binnen de eigen klas was de klasseonderwijzer volgens Thijssen en Bol de grootste pedagogische autoriteit. Hij kende beter dan wie ook het karakter en de sociale omstandigheden van zijn leerlingen en hij wist wat hijzélf wel en niet kon: 'De paedagogiek wordt bepaald door het gemiddelde van de klasse en de persoonlijkheid van de onderwijzer. De onderwijzer met sterke individueele eigenaardigheden heeft dus aan de normaal-psychologische paedagogiek niets. De man moet werken bij intuïtie, d.w.z. het juiste weten te treffen, doordat hij de kinderen beoordeelt naar z'n eigen individualiteit - en doordat de ervaring in de klasse hem zegt, wanneer hij mistast'. Ook het type van de streberige onderwijzer moest het ontgelden in De Nieuwe School: de schoolmeester die voortdurend bezig was met het halen van nieuwe onderwijsaktes om zo snel mogelijk schoolhoofd of onderwijzer op een Hoogere Burger School te worden. Zo iemand is de krampachtig orde-houdende, beginnende onderwijzer Barend Wels, de titelfiguur van het door Thijssen in 1906-1907 geschreven feuilleton. Dit verscheen in 1908 als zijn eerste roman bij uitgever C.A.J. van Dishoeck te Bussum, die Thijssens vaste uitgever zou blijven. Thijssen bekritiseerde in De Nieuwe School bovendien op sarcastische toon allerlei juist verschenen kinderboeken, die hij te moralistisch en te slecht geschreven vond. Een gepikeerde schrijver daagde hem uit het dan zelf beter te doen. Daaruit ontstond zijn enige kinderboek Jongensdagen (Bussum 1909; met illustraties van Jan Sluijters), waarin hij veel eigen herinneringen uit zijn Brouwersgrachttijd verwerkte. Negen van Thijssens kritische artikelen over taal- en literatuuronderwijs werden gebundeld in Taal en schoolmeester (Bussum 1911). Los van De Nieuwe School, maar voortbouwend op de daarin geformuleerde ideeën, publiceerde hij (ten dele samen met Jan Soederhuijzen, collega op school no. 104) drie rekenboekjes: Sommenboek voor de volksschool (Bussum 1912), Cijfers (Bussum 1913) en Cijferboek voor de volksschool (Bussum 1913). In 1906 was Thijssen getrouwd met de handwerkonderwijzeres Jo Zeegerman, die op een vorige school zijn collega was geweest en die net als hij lid was van de Amsterdamsche Onderwijzers-Tooneelvereeniging. Zij baarde in 1908 hun eerste kind, Theo junior. Een half jaar later stierf zij aan longontsteking. Een collega en vriendin van haar, Geertje Dade, ontfermde zich over de jonge weduwnaar. In 1909 trouwden zij.

Al vrij kort nadat hij zijn eerste onderwijsbaan had gekregen, meldde Thijssen zich aan bij de voorheen uiterst bedaagde Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BvNO), waarbinnen de socialisten juist in die tijd aan invloed wonnen. In 1903 werd voor het eerst een sociaal-democraat, F.L. Ossendorp, bondsvoorzitter. Thijssen stond sympathiek tegenover dat socialisme - zijn vader had tot de eerste Amsterdamse aanhangers van F. Domela Nieuwenhuis behoord - maar toch sloot hij zich pas na 1909 bij de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) aan, omdat de felle richtingenstrijd tussen links en minder links in de partij hem afstootte. Hij hield zijn leven lang een grondige hekel aan dogmatisme en sektarisme. Het pragmatische vakbondswerk beviel hem beter en dan vooral als hij zich in geschrifte mocht uiten. In 1915 werd hij mederedacteur van het bondsblad De Bode, samen met de bondsveteranen J. Ek en J. Joosse. In datzelfde jaar assisteerde hij partijleider P.J. Troelstra bij het schrijven van de onderwijsparagraaf van het SDAP-verkiezingsprogramma. In 1921 droeg de Amsterdamse afdeling van de BvNO Thijssen met succes voor als lid van het hoofdbestuur en tevens bezoldigd redacteur van de bondsbladen. Hij werd verkozen en zei, na bijna een kwart eeuw, met weemoed het onderwijzerschap vaarwel. In het hoofdbestuur kreeg hij de functie van tweede secretaris. Sindsdien redigeerde hij naast De Bode (over salariskwesties, de klassenschaal en dergelijke) ook het nieuwe pedagogische weekblad School en Huis, bedoeld om ouders van leerlingen te interesseren voor de school en hen te doordringen van het nut van de onderwijzersbond. Omdat ook School en Huis niet zonder feuilleton kon, werkte Thijssen een aantal losse schetsjes uit De Nieuwe School over de belevenissen en fantasieën van een schoenmakerszoon uit de Jordaan uit tot een doorlopend verhaal. Dit verscheen van 1921 tot 1922 in het blad en werd daarna uitgegeven als Kees de jongen (Bussum 1923). In een brief aan Henk van Laar, voorman van de Arbeiders Jeugd Centrale en radiospreker bij de Vereeniging van Arbeiders Radio Amateurs (VARA), legde Thijssen in 1937 de bedoeling van het boek nog eens uit: 'een stuk jongenspsychologie te geven; niet één speciaal eigenaardig, interessant jochie, maar iets algemeens. Natuurlijk echter een jongen bedacht die zeer duidelik vertoonde, wat iedere jongen, zij 't ook niet zó erg, heeft. Fors, sterk, gekoncentreerd willen tekenen: de macht, de rol van de fantasie. ... Er moest een uiterlijke geschiedenis zijn: bij 't vertellen daarvan de gelegenheid, Kees' gedachten te geven. Die uiterlijke geschiedenis: achteruitgang van een gezin. Vader schoenmaker - tbc-lijder, sterft. Moeder met kinderen verder - kamerverhuur, werk voor konfektie-fabriek (boezelaars), agentuur in verpakte thee. Zit ook in: stukje maatsch. geschiedenis: ondergang kleine middenstand tot proletariërsbestaan. Dit aflopende lijn. Daar tegen in een oplopende lijn: Kees' zelfvertrouwen en machtsgevoel; met behulp van z'n fantasie weet hij steeds over de ellende der werkelikheid heen te komen, en aan het eind van het boek is hij niet geslagen en wanhopig, maar begint het leven vol moed'. In september 1923 begon Thijssen in School en Huis een nieuw vervolgverhaal 'School-land', in de jaargang 1923-1924 gevolgd door 'School-land II'. Dit dagboek van meester Staal, een sterk op Thijssen gelijkende onderwijzer op een volksschool in Amsterdam-Oost, verscheen in boekvorm onder de titels School-land (Bussum 1925) en De gelukkige klas (Bussum 1926). Hierna kwam, na eerst ook als feuilleton verschenen te zijn, Het grijze kind (Bussum 1927). Thijssen zelf vond het zijn beste boek, misschien wel omdat hij zich in deze roman het meest losmaakte van zijn autobiografische stof en de fantasie de vrije teugel liet. Hoofdpersoon van het zeer satirische verhaal is ditmaal geen schoenmakerszoon, maar de zoon van een accountant. Deze Hendricus heeft meerdere levens achter de rug en doorziet daardoor feilloos de hypocrisie en het misplaatste standsgevoel van de volwassenen. Tot groot vermaak van Thijssen kreeg hij fanmail van zweverige lieden die in hem een medestander in het reïncarnatie-geloof zagen.

Van 1921 tot 1925 maakte Thijssen deel uit van de Onderwijscommissie van de SDAP, die zich onder meer boog over het vraagstuk van de schoolhervorming, met name de waarde van het Montessori- en het Daltonsysteem. Thijssen toonde zich tamelijk sceptisch. Wat die hervormers als nieuwigheid presenteerden, meer aandacht voor de individualiteit van de leerling, bracht iedere onderwijzer die een knip voor zijn neus waard was zonder al die humbug al lang in praktijk, meende Thijssen. Bovendien waardeerde hij - zonder het heilig te verklaren - het klassikale onderwijs als middel tot socialisatie van de leerlingen, een thema dat hij literair vorm gaf in De gelukkige klas. Hoe dan ook, de geestdriftige ontmaskeraar van pedagogische autoriteiten werd steeds meer zelf gezien als een autoriteit, in ieder geval een van de bekendste onderwijsmensen in Nederland en een graag geziene gast op pedagogische congressen. Een onderwijshervormer kan hij al met al nauwelijks genoemd worden, wel heeft hij als vakbondsman/politicus en als literator bijgedragen aan de emancipatie van de 'gewone' onderwijzers als beroepsgroep, vooral door versterking van hun zelfbewustzijn en verhoging van hun prestige. Ook de vorming van volwassenen ging hem ter harte. Sinds 1924 was hij bestuurslid van het Instituut voor Arbeiders-Ontwikkeling (IvAO). Voor de IvAO-afdelingen in den lande hield hij vele lezingen, vaak gecombineerd met voordrachten uit zijn eigen literaire werk. Ook voor de onderwijzersbond, die zich mede door zijn pleidooien in 1924 eindelijk aansloot bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV), was Thijssen veelop pad. Op 9 december 1926 schreef hij aan zijn uitgever Van Dishoeck: ''k Ben tegenwoordig een soort reizende spreekmachine: gisteren in Enschede, vanavond in Vlissingen'. Op het dertiende NVV-congres te Utrecht hield Thijssen op 21 oktober 1926 een inleiding over 'De Moderne Arbeidersbeweging en het Volks-Onderwijs', later uitgegeven als brochure (Amsterdam 1926). Hij pleitte daarin voor verlenging van de leerplichtige leeftijd van twaalf tot veertien jaar. Tot dan moesten alle kinderen eenzelfde opleiding krijgen 'omdat pas na de veertienjarige leeftijd genoegzame gegevens voor de keuze van de vakopleiding of beroepsrichting aanwezig zijn'. In augustus 1928 behoorde Thijssen te Parijs tot de oprichters van de Internationale Federatie van Onderwijzers, onder de hoede van het Internationaal Verbond van Vakverenigingen. In april 1928 presideerde hij in Wenen een vergadering van deze onderwijzers-internationale. In 1930 werd hij, na felle kritiek op de zittende secretaris van de BvNO, S.N. Posthumus, bevorderd tot eerste bondssecretaris. Dat bleef hij tot 1933, toen hij op voordracht van het NVV voor de SDAP lid werd van de Tweede Kamer, als onderwijspecialist. In 1935 werd hij bovendien lid van de Amsterdamse gemeenteraad. In beide organen fulmineerde hij tegen de bezuinigingen op het onderwijs van de opeenvolgende kabinetten-Colijn, de - als gevolg daarvan - volle schoolklassen en de slechte betaling van de onderwijzers, met als treurig dieptepunt de 'kwekeling-met-akte'. Maar in de Kamer pleitte hij óók voor spellingsvereenvoudiging, de invoering van esperanto als keuzevak op kweekscholen en de afschaffing van de omzetbelasting op boeken. En in de raad maakte hij zich sterk voor handhaving van de subsidie voor de Sinterklaasviering op openbare scholen. Hij sprak er schande van dat kinderen met ouders 'in de steun' naar school werden gestuurd op klompen, die de zuinige gemeente als ondersteuning in natura ter beschikking stelde. Die kinderen werden daardoor in een isolement gedrongen, betoogde Thijssen: 'Een echte Amsterdammer draagt géén klompen!'

Na de publikatie van zijn roman Het taaie ongerief (Bussum 1932, een vrolijk boek over de universele schaamte over kleding, eerst als feuilleton verschenen in Het Volk) kwam intussen van schrijven weinig meer. De verhalen en reisreportages in Een bonte bundel (Amsterdam 1935) waren bijna alle vóór 1930 geschreven. 'Ach man, hou op!', foeterde hij in 1939 tegen een verslaggever van Het Volk. 'In geen jaren heb ik een letter op papier gezet. Je komt er niet toe, m'n kop staat er niet naar. Ik ben hoofdbestuurder van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, waarvoor ik al vier en twintig jaar De Bode redigeer. Het begrip "vrije Zaterdagmiddag" ken ik alleen uit de beschrijving door anderen. In de Kamer behandel ik de onderwijszaken, in de Amsterdamse Raad dito. Dat neemt je volkomen in beslag en als je daar nu maar plezier en voldoening in vond, zou 't zo erg niet wezen. Maar sinds 1923 doe ik niet anders dan vechten tegen de achteruitgang van 't onderwijs en nog nooit is het zo bedroevend slecht met de school gesteld geweest als nu. Prettige omstandigheden om je zestigste verjaardag in te "vieren". Foei...! - Nee, neem zo'n sigaar uit die zuurtjesfles, die is droger dan uit het kistje...'. In december 1939 werd Thijssen, zestig jaar oud, volgens de NVV-regels gepensioneerd als bondsbestuurder. Ironisch genoeg kwam hij pas weer aan het echte schrijven toe, toen hij door het uitbreken van de oorlog werkloos was geworden en opeens alle tijd van de wereld had. Tussen oktober 1940 en februari 1941 schreef hij zijn jeugdherinneringen, die onder de titel In den ochtend van het leven. Jeugdherinneringen (Bussum 1941) werden gepubliceerd. Als ex-vakbondsbestuurder werd hij na de februaristaking in 1941 door de Duitsers gearresteerd. Hij zat anderhalve maand vast in het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg. Na zijn vrijlating in april nam Thijssen zich voor om een roman te schrijven over de lotgevallen van een joods gezin, maar verder dan acht velletjes met aantekeningen is dit plan niet gekomen. In de winter van 1943 werd hij getroffen door een acute longontsteking, gevolgd door een hartinfarct en een hersenbloeding. Hij overleed in december 1943. In 1995 werd Thijssens geboortehuis in de Amsterdamse Eerste Leliedwarsstraat 16 ingericht als Theo Thijssen Museum.

Archief: 

Correspondentie Th. Thijssen met uitgeverij Van Dishoeck in Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Den Haag); documenten en foto's Th. Thijssen in Theo Thijssen Museum (Amsterdam).

Publicaties: 

Het vrijheidsprobleem van de onderwijzer van didactisch en organisatorisch standpunt. Praeadvies uitgebracht op het Eerste Paedagogisch Congres (z.pl. ca. 1916); De examenidioot of De kinderexamens van 1928 (Amsterdam 1929); Egeltje (Bussum 1929, Amsterdam 1983; verhalenbundel); De fatale gaping (Amsterdam ca. 1933); Wat onze kinderen bedreigt (z.pl. z.j.); Verzameld werk I (Amsterdam 1993), II (Amsterdam 1995), III (Amsterdam 1996).

Literatuur: 

In memoriam Theo Thijssen' in: De Bode. Orgaan van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, 7.9.1945; 'Thijssen herdacht' in: Het Schoolblad. Orgaan van de Nederlandse Onderwijzers Vereniging, 30.10.1947; K. Fens, 'Het grijze kind van het realisme' in: De gevestigde chaos (Amsterdam 1966), herdrukt in: Voetstukken, een keuze uit de essays 1964-1982 (Amsterdam 1991); I. Meijer, 'Wie was Theo Thijssen? Poging tot een portret' in: Het Parool. PS, 20.8.1970; E. Mielen, 'Theo Thijssen, een Nieuw Linkser van toen' in: Vrij Nederland, 14.11.1970; R. Grootendorst (red.), Theo Thijssen (Amsterdam 1976; De Engelbewaarder, nr. 4); E. Mielen, 'Brieven van Theo Thijssen aan C.A.J. van Dishoeck' in: Tirade, nr. 212, februari 1976, 66-84; M. Schouten, 'Het geheim van Theo Thijssen' in: Haagse Post, 23.10.1976, 42-49, herdrukt in: Het volle literaire leven. Portretten uit de Haagse Post (Amsterdam 1978); R. Grootendorst, 'De laatste jaren van Theo Thijssen' in: Engelbewaarder winterboek (Amsterdam 1978) 25-59; G. Jansen, 'Bij zijn honderste geboortedag. Theo Thijssen. De strijd van de schrijvende schoolmeester' in: De Tijd, 1.6.1979; J.P. Bresser, K. Fens, 'Het gelukkige reservaat, de klas van schoolmeester Theo Thijssen' in: de Volkskrant. Het Vervolg, 9.6.1979; E. Mielen, 'Bij de honderdste geboortedag van Theo J. Thijssen. De ideale schoolmeester' in: NRC Handelsblad, 15.6.1979; G. Jansen, 'Theo Thijssens strijd tegen onderwijsbezuiniging' in: Socialisme en democratie, 1979, 368-374; E. Mielen, 'Thijssen, Theodorus Johannes' in: BWN I, 580-581; P.-P. de Baar, R. Grootendorst, J. Roedoe, Het Amsterdam van Theo Thijssen (Amsterdam 1988); P.-P. de Baar, R. Grootendorst, 'Theo Thijssen over Kees de Jongen' in: Het oog in 't zeil, december 1988, 16-19; W. Wilmink, 'Theo Thijssen op de loop voor zijn eigen Kees. Een jongen nog zonder geschiedenis' in: NRC Handelsblad, 2.3.1990; P.-P. de Baar, 'Het Amsterdam van Theo Thijssen' in: Ons Amsterdam, december 1994, 288-292; W. 't Hoen, Theo Thijssen. Een beeld van zijn leven (Amsterdam 1996); P.-P. de Baar, Theo Thijssen (1879-1943) : schrijver, schoolmeester, socialist (Amsterdam 2023).

Portret: 

Theodorus Johannes Thijssen (1902), IISG

Auteur: 
Peter-Paul de Baar
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 226-232
Laatst gewijzigd: 

00-00-1998