ZEEUW, Arie Bastiaan de

Arie Bastiaan de Zeeuw

voorman van de SDAP te Rotterdam, is geboren te Rijsoord (gemeente Ridderkerk) op 12 december 1881 en overleden te Blaricum op 19 april 1967. Hij was de zoon van Gerrit Huig de Zeeuw, boer, en Pieternella Nugteren. Op 11 april 1906 trad hij in het huwelijk met Petronella Hendrika Clasina van den Steen, onderwijzeres, met wie hij een dochter kreeg. Dit huwelijk werd ontbonden op 14 oktober 1927. Op 27 oktober 1927 hertrouwde hij met Alida Jacoba Hugenholtz. Dit huwelijk bleef kinderloos.

De Zeeuw groeide op in een dorpje op het eiland IJsselmonde. Zijn vader had een boerderij met weilanden en enkele akkers en verbouwde vlas dat op de boerderij werd verwerkt. De Zeeuw bezocht de dorpsschool en had dagelijks contact met kinderen van landarbeiders en vlasbewerkers. De bittere armoede in deze gezinnen aan het eind van de vorige eeuw maakte diepe indruk op hem. Het gezin, dat elf kinderen telde, zelf uiterst sober leefde maar geen echte armoede kende, behoorde tot de Hervormde kerk. In de kleine dorpsgemeenschap woedde de strijd tussen de 'dolerenden' van A. Kuyper en de hervormden in alle hevigheid. Deze ervaring heeft De Zeeuws houding in zijn latere leven tegenover geloof en kerk mede bepaald. In de wijze waarop hij strijd tegen de confessionele partijen en de volgens hem verpolitiekte kerken voerde, zijn daarvan sporen terug te vinden. Hij keerde zich daarbij nooit tegen het geloof zelf, maar bestreed zijn tegenstanders bij voorkeur met citaten en begrippen ontleend aan de bijbel, waarin hij goed thuis was. Na de Normaalschool in Rijsoord benoemde de gemeente Rotterdam hem in 1902 tot onderwijzer aan een derdeklasschool in een arbeidersbuurt. Hij ontdekte al gauw dat de nooddruft van de stadskinderen nog schrijnender was dan die van zijn dorpsvriendjes. Door zijn broer Aart kwam hij in aanraking met de socialistische beweging en omstreeks 1903-1904 sloot hij zich tot ontzetting van zijn ouders aan bij de SDAP. Deze controverse leidde niet tot een blijvende breuk. De Zeeuw bleef door alles heen zeer gehecht aan zijn ouders en talrijke familieleden. Ook wederzijds was dit zo.

De Zeeuw sloot zich aan bij de Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BNO), die niet bij het in 1906 opgerichte NVV was aangesloten. De Zeeuw werd daarom actief lid van de Sociaal-Democratische Onderwijzers Vereeniging, die ijverde voor klassenstrijd en aansluiting bij het NVV. Deze 'actiegroep' binnen de BNO had weinig zin meer, toen steeds meer rode onderwijzers actief werden in de officiële bond. Ook De Zeeuw en zijn echtgenote, die als gehuwde vrouw en moeder haar functie als onderwijzeres bleef uitoefenen, deden dit. Het zwaartepunt van zijn activiteiten verschoof echter naar de SDAP. Hij werd al spoedig afdelingsvoorzitter en daarna voorzitter van de Federatie Rotterdam, wat hij tot de liquidatie van de partij in 1940 bleef. In de partij gaf hij cursussen over allerlei politieke onderwerpen. Aan Franc van der Goes vroeg hij aanwijzingen te geven welke weg te volgen 'bij zijn voornemen grondig het historisch materialisme te leren kennen'. Hij las veel en verzamelde een schat van marxistische en andere literatuur. Hij vervulde steeds meer spreekbeurten, vooral in de dorpen op de Zuid-Hollandse eilanden. In 1915 werd hij gekozen tot lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, in 1917 van de Tweede Kamer en in 1918 van de gemeenteraad van Rotterdam. Hij onderhield veel contacten met jonge vakbondsleiders in Rotterdam als A.W. Heijkoop en J. Brautigam. De woelige novemberdagen van 1918 brachten deze drie nog meer tezamen. Ook De Zeeuw meende dat de tijd rijp was voor revolutie in Nederland, te beginnen in Rotterdam, en heeft stellig bijgedragen tot P.J. Troelstra's gedragingen in deze periode. Brautigam, Heijkoop en De Zeeuw drukten vanaf 1919 hun stempel op de Rotterdamse sociaal-democratische arbeidersbeweging en op het gemeentebestuur. Na moeizame formatiebesprekingen, waarbij Heijkoop en De Zeeuw hun wethoudersbenoeming aanvankelijk weigerden te aanvaarden omdat niet voldaan was aan de door de SDAP gestelde voorwaarden voor het vervullen van een wethouderschap, werd De Zeeuw in 1919 wethouder van onderwijs. Bij zijn werk pleegde hij veelvuldig overleg met de bonden van onderwijzend personeel, wat in die tijd een novum was en door de onderwijzers erg op prijs werd gesteld. Omdat hij wel zelf de beslissingen nam, stond hij ook bekend als 'nogal autoritair'. De Zeeuw was tevens belast met kunstzaken. Mede door de steun van het gemeentebestuur bloeide het culturele leven in de stad op. Na een onderbreking van 1921 tot 1923 keerde hij terug als wethouder en had onder meer bemoeienis met het beleid inzake ambachtsscholen, een schoolbioscoop, de Hoogere Burgerschool aan het Afrikaanderplein en de nieuwe gemeentebibliotheek. Ondanks een storm van kritiek in de pers werd in 1924 zijn eerder verworpen voorstel tot reorganisatie van het lager onderwijs aanvaard. Volgens de Onderwijswet uit 1920 waren de gemeenten verantwoordelijk voor voldoende openbaar onderwijs en een nadere uitwerking van de wet. Dat er voor jongens en meisjes een zelfde leerplan kwam, waarbij de extra uren handwerkles voor meisjes vervielen, deed in de Rotterdamse raad de meeste stof opwaaien. De Zeeuw was op dit punt echter onvermurwbaar. In 1927 kreeg hij de portefeuille van financiën en bedrijven toegewezen, wat voor hem een geheel nieuw terrein was. Rotterdam verkeerde in zware financiële problemen. Het beleid van De Zeeuw, die snel in de financiële problematiek thuis raakte, vond steeds meer waardering, ook bij zijn tegenstanders. In de crisisjaren namen de moeilijkheden toe. Toen de door de regering afgedwongen bezuinigingen ook volgens De Zeeuw te ver gingen, nam hij ontslag in 1932. In 1935 keerde hij echter terug als wethouder voor financiën en bedrijven met Brautigam als tweede SDAP wethouder. Er volgde een vruchtbare periode. De Zeeuw zorgde met kunst- en vliegwerk voor de nodige financiële ruimte en Brautigam 'bouwde weer'. Het meest spectaculair was de bouw van de Maastunnel, waartoe de raad begin 1937 besloot. Toen de Duitse bezetter in 1941 burgemeester P.J. Oud ontsloeg, rustte op De Zeeuw - die na de doorvoering van het 'leidersprincipe' in de gemeenten per 1 september 1941 met de andere wethouders wel zijn ontslag ingediend had maar intussen aanbleef - de taak als loco-burgemeester de nieuwe nationaal-socialistische burgemeester op 29 oktober 1941 te installeren. Hij had kunnen weigeren en onderduiken, maar koos een andere weg. Hij greep de gelegenheid aan om in het openbaar voor een zaal vol Duitse en NSB uniformen het verschil met een échte installatie in een democratisch staatsbestel duidelijk te maken en te getuigen van zijn vertrouwen in ándere, betere tijden. Dit getuigenis maakte op velen diepe indruk. Een aantal van De Zeeuws partijgenoten in het land had echter grote bezwaren tegen de installatie en tegen zijn door hen als weinig stimulerend ervaren rol in de bezettingsjaren. De Centrale Ereraad sprak zijn afkeuring uit over het installeren van de NSB-burgemeester door De Zeeuw en zuiverde De Zeeuw als Eerste Kamerlid, wat inhield dat hij daarin niet kon terugkeren. Sinds 1923 had hij daar deel van uitgemaakt, vanaf 1935 als SDAP-fractievoorzitter. Hij werd niet herkozen tot voorzitter van het Federatiebestuur te Rotterdam en hij keerde niet terug in de gemeenteraad. Pogingen van andere partijgenoten en een aantal vooraanstaande Rotterdammers om deze beslissingen ongedaan te maken, mochten niet baten.

Was de leerling van de linkse marxist Van der Goes, de actievoerder in de onderwijzersbond en de revolutionair uit november 1918 dezelfde als de wethouder De Zeeuw? In de periode 1921-1923 leek De Zeeuw reeds in toenemende mate geneigd tot constructieve samenwerking en tot bereidheid meer water in de rode wijn te doen. In de jaren twintig en dertig voelde hij zich steeds meer verwant aan gemeentebestuurders als W. Drees in Den Haag en W.H. Vliegen en F.M. Wibaut in Amsterdam. Het begrip 'democratie' kreeg voor hem een diepe betekenis, die geheel samenviel met het parlementaire stelsel. De Zeeuw bestreed elke inbreuk hierop van communisten, de linkse oppositie in de SDAP omstreeks 1930 en van nationaal-socialisten. Hij voelde evenmin iets voor denkbeelden van 'nieuwlichters' tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, voor zover deze het politiek bestel dreigden aan te tasten. De Zeeuw bleef in 1945 partijlid en sloot zich in 1946 aan bij de PvdA, waarvan hij in Blaricum nog enige jaren afdelingsvoorzitter was. Zo eindigde De Zeeuw zijn politieke loopbaan als 'gewoon lid' van de PvdA. Hoezeer zijn vrienden uit de socialistische beweging en uit kringen van de Rotterdamse burgerij hem waardeerden, bleek uit de brede belangstelling bij zijn 70ste, 75ste, 80ste en 85e verjaardag en bij zijn crematie op Westerveld in april 1967.

Publicaties: 

De Gemeentebedrijven' in: Gedenkboek Rotterdam 1328-1928 (Rotterdam 1928) 73-81; 'A.W. Heijkoop' in: Rotterdams Jaarboekje, 1930, 157-160; (met P. de Bruin) Onschuldig veroordeeld (z.pl. 1946).

Literatuur: 

Vliegen, Kracht II, 506-507; 'A.B. de Zeeuw 70 jaar' in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 12.12.1951; 'Socialist A.B. de Zeeuw viert vandaag zijn 80ste verjaardag' in: Het Vrije Volk, 12.12.1961; 'A.B. de Zeeuw tachtig jaar' in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 11.12.1961; 'A.B. de Zeeuw (85) overleden' in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 19.4.1967; G.E.van Walsum, 'A.B. de Zeeuw. Ter nagedachtenis' in: Rotterdams Jaarboekje, 1968, 237-146; Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw, De eerste rode wethouders van Rotterdam (Rotterdam 1987); B. van Dongen, Revolutie of integratie (Amsterdam 1992); M. Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA (Amsterdam 1998); J. de Roos, Besturen als kunst. Lokale sociaal-democraten 100 jaar verenigd (Amsterdam 2002).

Portret: 

A.B. de Zeeuw, IISG

Handtekening: 

Huwelijksakte van De Zeeuw/Hugenholtz dd. 27 oktober 1927. Akte 4082, akteplaats Rotterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Chr.A. de Ruyter-de Zeeuw
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 4 (1990), p. 231-234
Laatst gewijzigd: 

05-02-2003