IISG

Wie was Kenau?

Capitain Kenov. Klik hier voor een grotere afbeelding Kenau. De heldhaftige zakenvrouw uit Haarlem (1526-1588).
Door Els Kloek*

Een moedighe mannin
Het komt niet vaak voor dat iemand met zijn naam zowel voorkomt in een encyclopedie van de vaderlandse geschiedenis als in een gewoon woordenboek. Kenau is zo iemand. Zij is een van de weinige heldinnen die de vaderlandse geschiedenis heeft opgeleverd en zij is nog steeds niet helemaal vergeten dankzij de betekenis van haar naam: een lastige, strijdbare, sterke vrouw. Toen de stad Haarlem in de maanden tussen december 1572 en juli 1573 door de Spanjaarden werd belegerd, zou Kenau door haar moedige optreden zijn opgevallen bij vriend en vijand. De overlevering wil zelfs dat zij driehonderd vrouwen zou hebben aangevoerd. Emanuel van Meteren (1535-1612), de eerste geschiedschrijver van de Tachtigjarige Oorlog, zegt in zijn Belgische ofte Nederlantsche historie van onsen tijden (1599) het volgende over haar:

Die van binnen [Haarlem] hadden ooc een cloecke vrouwe ende eerbaer weduwe, omtrent XLVI jaren out, Kennau genoemt, die dander vrouwen in allen noot aenvoerde ende met eenighe andere veel manlycke daden boven vrouwen aert bedreef op ten vijant, met spiessen, bussen ende sweert, als een man haer behelpende in vrouwelycke habijt.

Ook de Jezuiet Famianus Strada maakt in zijn De bello Belgico (in 1632 verschenen, maar geschreven rond 1602) melding van een heldin genaamd Kennava, ongeveer vijftig jaar oud, die leiding gaf aan een groep Haarlemse vrouwen die zich als ware krijgslieden gedroegen in het bespringen van de Spanjaarden, tot grote verwondering van de vijand. En Pieter C. Hooft (1581-1647), Nederlands beroemdste geschiedschrijver uit de Gouden Eeuw, noemt Kenau met naam en toenaam in zijn Nederlandsche historiën (1642). Hij spreekt van een 'moedighe mannin', weduwe van 46 jaar, Kenauw Simon Hasselaers geheten, van onbesproken gedrag en zeer goede huize, die ten tijde van het beleg leiding had gegeven aan meer dan driehonderd Haarlemse vrouwen. Zij schroomde niet om met spies, bus (geweer) en rapier (degen) - in vrouwengewaad - tegen de vijand te keer te gaan, aldus Hooft.
Het woord 'mannin' was door Hooft niet negatief bedoeld. Hij wilde er alleen maar mee onderstrepen dat zij een vrouw was geweest met een mannelijk gemoed, en dat betekende dapperheid en onverschrokkenheid, eigenschappen die men in de zeventiende eeuw niet zo snel bij vrouwen verwachtte. Pas later zou de naam Kenau een louter negatieve bijklank krijgen. De meisjesnaam Kenau raakte in onbruik, en het woord 'kenau' werd na verloop van tijd alleen nog maar gebruikt als scheldwoord voor vrouwen met haar op hun tanden. Wanneer deze omslag heeft plaatsgevonden, is niet met zekerheid te zeggen, maar wel staat vast dat de naam al in de zeventiende eeuw ook negatieve bijklanken kende. Er is namelijk een brief uit 1662 overgeleverd waarin een inhalige koopvrouw uit Rotterdam, die haar schuldenaars meedogenloos voor het gerecht sleepte, wordt uitgemaakt voor een 'keno'. Kennelijk had Kenau al snel na haar heldhaftige optreden een ambivalente reputatie.
Ongetwijfeld had men ook in de tijd van Van Meteren en Hooft moeite met vrouwen als Kenau, die de perken van hun vrouwenrol te buiten gingen en zich als man gedroegen. Maar nood breekt wet. De strijd tegen de Spanjaarden was nog steeds niet voorbij, en de herinnering aan de heroïsche jaren van verzet tegen Alva moest dan ook worden gekoesterd. Het verhaal van Kenau was heel geschikt om te onderstrepen wat de tirannie van de vijand zoal teweeg kan brengen bij onschuldige mensen die voor hun recht en vrijheid opkomen: zelfs vrouwen werden onder die omstandigheden gedwongen om naar de wapenen te grijpen. In de geschiedschrijving stond Kenau als het ware symbool voor de rechtvaardige strijd die de burgers van Haarlem hadden gevoerd ter verdediging van hun stad. Het was een ongelijke strijd geweest, want na een half jaar van dapper verzet had de intussen uitgehongerde stad zich alsnog aan de tiran Alva moeten overgeven.
Kapitein van vrouwenvendels?
Dankzij het werk van beroemde historici zoals Van Meteren en Hooft is Kenau de geschiedenis ingegaan als aanvoerster van de Haarlemse vrouwen. Van Meteren zat in Londen toen hij zijn notities maakte voor zijn Belgische ofte Nederlandsche historie, en Hooft pubiceerde zijn Nederlandsche historiën pas in 1642, zeventig jaar ná het bewuste beleg van Haarlem. Geen van beiden hadden het beleg zelf meegemaakt - Hooft moest toen zelfs nog geboren worden -, en beiden moeten hun informatie over deze legendarische heldin daarom uit tweede of derde hand hebben gehad. Nu was het niet zo moeilijk om aan informatie over de rol van Kenau te komen. In 1573 gingen de verhalen over het beleg van Haarlem als hot news door Europa; diverse ooggetuigeverslagen waren in de vorm van pamfletten gepubliceerd, en in sommige daarvan werd inderdaad melding gemaakt van het moedige optreden van een weduwe die luisterde naar de naam Kenau, Kenu, Konow, of hoe men haar naam ook spelde. In één van deze dagverhalen was als bijlage zelfs een afbeelding opgenomen van Kenau, met een bijschrift zowel in het Latijn als in het Nederlands:

Haec Batava est Kennou, quam armat sic mascula virtus,
Haec Mauros hybridas Harlemi exercet & urget.
Dit is Capiteyn Kennou, de Hollandsce vrou, manlijck onversaecht,
De Spaensce Mooren ontrou, bij Heerlem nou, dees oeffent en jaecht.


Helaas is niet met met zekerheid vast te stellen wanneer het dagverhaal met deze prent is verschenen. Volgens de titelpagina zou het in 1573 zijn gepubliceerd, en dat zou betekenen dat Kenau reeds in dat jaar als een soort icoon van het Haarlemse beleg naar voren werd geschoven. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat de drukker van het betreffende boekje pas in 1581 actief was op het adres dat in deze druk wordt genoemd, en dat zou impliceren dat het prentje van Kenau van latere datum is dan het dagverhaal. Maar er zijn meer voorbeelden van eigentijdse prenten van de Haarlemse heldin Kenau, al dan niet afgebeeld met afgehouwen hoofden van Spanjaarden, wapens, en begeleidende teksten die haar heldenmoed bezingen. Waarschijnlijk zijn al deze prentjes en houtsnedes gekopieerd naar de 'oerprent' die de altijd zeer in de actualiteit geïnteresseerde graveur Frans Hogenberg (1538? -1590?) van Kenau heeft gemaakt. Hogenberg was aanvankelijk in dienst geweest van Margaretha van Parma - hij werkte in Mechelen-, maar was vanwege zijn geloof rond 1570 naar Keulen gevlucht, waar hij met zijn prenten de gebeurtenissen van de Opstand in de Lage Landen op de voet bleef volgen. Een exemplaar van zijn prent van Kenau gaat vergezeld van een Duits loflied van ene M. Q. (dit moet zijn leerling Mathias Quadus zijn geweest), gedateerd 1573, op 'der Amazonen Weiberstreit' en haar aanvoerster Kennow Iansen (sic!). Een begeleidende tekst legt uit dat het gaat om een Haarlemse burgeres op leeftijd, van beroep scheepstimmerman, actief in bijna alle mannelijke zaken zowel te land als ter zee, die tijdens het beleg het grootste stuk geschut dat op de wal stond, op Alva liet vuren. Het geschut was echter te hoog afgesteld, met het gevolg dat niet Alva zelf, maar alleen zijn hoed werd geraakt. Tot haar geluk, zo gaat de tekst voort, was zij niet in de stad aanwezig ten tijde van de overgave, want zij was toen net op een belangrijke missie naar de prins gestuurd; anders zou de tiran deze heldin wel tot ridder hebben geslagen (en haar natuurlijk vervolgens hebben laten afslachten, zoals met de andere krijgslieden was gebeurd). Haar luitenant was Dyver Claissen, een jong meisje met een lange roer. Op een andere - wederom Duitse - prent met hetzelfde jaartal 1573 heet zij 'Margret von Kennow, Hauptmännerin und oberster Anführerin der Weiber ... in der belägerten Stat Harleim'. Bij een Duitse prent die de bestorming van de stad aan de noordzijde moet verbeelden, is in een begeleidend gedichtje opgenomen waarin sprake is van de moed van de Haarlemse vrouwen, die zich als twee vendels hebben laten monsteren onder 'Margreit irem Capitain', en op 6 februari 1573 een storm van de Spanjaarden hebben weten af te slaan. Uit al deze voorbeelden kan worden afgeleid dat het verhaal van het heroïsche optreden van Kenau en haar vrouwenvendels onmiddellijk al tot de verbeelding gesproken moet hebben, ook al wist men soms niet precies hoe deze aanvoerster heette. Daarnaast waren er ook talloze bronnen die in meer algemene termen spraken van de inzet van de Haarlemse vrouwen bij de verdediging van hun stad. Meestal gaat het in deze passages om de hulp die vrouwen (en kinderen) hadden geleverd bij het versterken van de wallen, maar sommige bronnen noemen ook het feit dat vrouwen de Spaanse belegeraars met hete pek en kokend water hadden belaagd. Met name Duitste krijgslieden, die onder andere als huurlingen meevochten bij de verdediging van Haarlem, maken in hun 'Zeitungen' regelmatig melding van het onverzettelijke gedrag van de Haarlemse vrouwen. Zij beschrijven vol ontzag de 'mannhaftige Weiber' die met pektonnen, brandend stro, kokend water, stenen en dakpannen de Spanjaarden vanaf de stadsmuren zo'n schrik wisten aan te jagen dat zij op de vlucht sloegen. Eén van deze ooggetuigeverslagen draagt ook een verklaring aan voor dit manmoedige gedrag van de vrouwen van Haarlem: de vrouwen hadden gehoord hoe schandalig de Spanjaarden in andere steden met vrouwen waren omgegaan, en wisten wat hun te wachten stond. Daarom hebben zij zich 'künlich im Sturm gewehret'.
Waarschijnlijk zullen we wel nooit precies te weten komen op welke bron of zegsman Van Meteren, Strada en Hooft zich hebben gebaseerd voor hun verhaal over Kenau als aanvoerster van andere vrouwen. Ongetwijfeld kenden zij dankzij het zojuist genoemde prentje of een van de vele kopieën het beeld van 'kapitein Kennou', en ongetwijfeld hadden zij de ooggetuigeverslagen van Duitse soldaten en anderen - ook onder de belegerden bevonden zich heel wat dagboekschrijvers - bestudeerd die melding maakten van de dappere vrouwen van Haarlem. Bekend is bovendien dat Hooft voor zijn boek uitgebreid heeft gesproken met Pieter Dirksz. Hasselaer, de neef van Kenau. Dat deze verhalen over de dappere vrouwen van Haarlem ten tijde van het beleg zelf al ruimschoots de ronde deden, is zeker. Zo noteerde broeder Wouter Jacobsz., een monnik uit Gouda die naar het nog koningsgezinde Amsterdam was gevlucht en daarmee als een onverdachte bron mag worden beschouwd, op 4 juni 1573 in zijn dagboek dat hij had gehoord dat er twee vendels vrouwen in Haarlem meevochten op de stadsmuren, 'als andere crijchsluyden in wapenen ..., seer stoutelic ende vroom, gheheel deze rebellicheyt toegedaen'. Het andere bewijs is een geuzenliedje dat dateert uit het jaar 1573 en waarschijnlijk in de tijd van Van Meteren en van Hooft nog in bredere kring gekend werd.

Men sach Haerlem bestormen
Met macht vielen de Spaengiaerts an
Daer laghen so veel int velt ghestorven,
Viermael sijnse gheslaghen daer van
Want de vrouwen quamen soo stoutelick an,
Met steenen, peckreepen, vier [vuur] ende vlam,
Wierpense de Spaingiaerts van de mueren
Sy kreten als leelicke dieren.
...
Sestien Vaendel knechten ghetrouwen
Sijn te Haerlem binnen ghewent
En twee Vaendels ghemonsterde Vrouwen
Hebben so menighen Spaengiaert gheschent,
Int stormen doen zy grooten ghewelt
En draghen dat Vendlijn als een Heldt,
Soo lustelick in haer handen
Duc dalve [Alva] tot sijnder schanden.

Samen met de dagboekaantekening van Broeder Wouter en de Duitse bron die sprak van de twee Haarlemse vrouwenvendels onder ene kapitein Margreit, is dit liedje de enige bron uit de tijd van het Haarlems beleg zelf waarin expliciet sprake is van twee vendels gemonsterde vrouwen. Ervanuitgaande dat een vendel uit hondervijftig man bestond, kan Hooft zo op zijn driehonderd vrouwen zijn uitgekomen. Erg overtuigend is zo'n geuzenliedje natuurlijk niet als bewijsvoering, en daarom worden de militaire operaties van Kenau en haar vrouwenvendels tegenwoordig als mythevorming afgedaan. Het is echter de vraag of we daarom het hele verhaal over Kenau en de rol van de Haarlemse vrouwen bij de verdediging van hun stad naar het rijk der fabelen moeten verwijzen. De zojuist aangehaalde auteur van het Duitse verslag van de gebeurtenissen in Haarlem had in ieder geval gelijk: gelet op de manier waarop de Spanjaarden gedurende hun strafexpeditie van 1572 de bevolking van de steden Mechelen, Zutphen en Naarden hadden behandeld, hadden de vrouwen van Haarlem redenen te over om, georganiseerd of niet, uit hun traditionele vrouwenrol te stappen en de handen uit de mouwen te steken voor de verdediging van hun stad.
Kenau Simonsdochter Hasselaer
Kenau als heldin figureert meteen in het allereerste dagverhaal over het beleg dat in druk verscheen. Het kwam uit in Delft in de vroege zomer van 1573, toen het beleg van Haarlem nog niet was afgelopen - het verslag zelf ging niet verder dan 15 februari. Het kan zijn dat dit verslag - oorspronkelijk geschreven in het latijn en naar het zeggen van de auteur niet bedoeld voor publicatie - zo snel in het Nederlands werd uitgegeven om te dienen als propagandamateriaal voor het werven van vrijwilligers die Haarlem moesten ontzetten. Het boekje was getiteld Historie ende waerachtich verhael van al die dinghen die gheschiet sijn, van dach tot dach, in die lofweerdichste ende vermaerste stadt van Hollandt, Haerlem ghenoemt, in dien tijt als die van den Hertoge van Alba beleghert was. De auteur was Johannes Arcerius, een Latinist uit Friesland die om zijn ketterse sympathieën naar Haarlem was gevlucht en jaren later rector van de Latijnse school in Utrecht zou worden. In zijn Historie ende waerachtich verhael vertelt Arcerius hoe een Spanjaard die bij het afslaan van de stormaanval van 20 december gevangen was genomen, had verteld dat de Spanjaarden van plan waren om bij de verovering van Haarlem niemand te sparen, vrouwen noch mannen, zoals men destijds ook bij Naarden had gedaan. God moet gedankt worden dat de eendracht onder de burgers zo groot is, aldus Arcerius, temeer daar ook de vrouwen, zoals bekend 'de ancstvallichste ende vreesachtichste van alle creatueren', ongelofelijk zijn verhard en versterkt. Zij werken dag en nacht mee, met alle middelen die hun ter beschikking staan, om het algemene welvaren van de stad bij te staan. Hij vervolgt:

Bysonder was daer een seer manlijcke vrou, die met recht een Manninne ghenoemt mocht worden, met name Kenu, nu al een vrou zijnde op haer daghen, welcke met oncosten (want sy is redelicke wel ghestelt) met arbeyt, wapenen ende geweer het ghemeene welvaren voorstonde, ende met spijt ende schempe, daer die vyanden sonder ophouden mede quelt ende tercht, heeft altoos boven alle ander een manlick hart int lijf ghehadt.

In modern Nederlands: Arcerius vertelt dat er in Haarlem een vrouw was van middelbare leeftijd en redelijk welgesteld, Kenu geheten, die niet alleen materieel, maar ook met arbeid en met wapenen het algemeen belang had gediend, de vijand met haar woede had gekweld en beschimpt. Maar, zo voegt hij er als ware het een verklaring, aan toe, zij heeft altijd meer dan andere vrouwen een mannelijk hart in haar lijf gehad.
Welke krijgshandelingen Kenau nu precies heeft verricht bij de verdediging van de arme stad Haarlem, wordt verder door hem niet verteld, en dat geldt ook voor de andere dagboeschrijvers die melding maken van Kenau. Er zijn weliswaar twee Duitse bronnen die in details treden, maar hun verhalen zijn al te fantastisch of uniek om geloofwaardig te zijn. Zo is er het al eerder genoemde prentje met het lofdicht op de Haarlemmer amazones, waarin wordt gesuggeerd dat Kenau in eigen persoon Alva zijn hoed van zijn hoofd zou hebben geschoten, terwijl het zo goed als zeker is dat Alva zelf nooit bij het beleg is geweest. En er is een ander prentje van Kenau, nu met een afgehouwen hoofd in haar rechterhand, met een begeleidend vers waarin wordt verhaald dat Kenau - een Hollandse Judith - de overste Don Pero het hoofd heeft afgeslagen. Dit laatste verhaal zou trouwens nog waar kunnen zijn, want bij de storm van 31 januari 1573 - een van de grote triomfen van de Haarlemmers - sneuvelden aan Spaanse zijde twee officieren met een dergelijke naam: Don Rodrigo Perez en Lorenzo Perea. Maar een dergelijk Duits gedichtje is natuurlijk als bewijsmateriaal te mager, en in geen enkele andere bron wordt deze heldendaad van Kenau vermeld. Voor de rest zijn alle vermeldingen van Kenau in de dagverhalen van het Haarlemse beleg een variatie op de woorden van Arcerius. Zodoende is er geen speciale datum van haar krijgshaftig optreden overgeleverd, geen wapenfeit dat met zekerheid aan Kenau en haar vrouwen kan worden toegeschreven, en dat maakt het verhaal van Kenau enigszins verdacht.
Toch is Kenau niet zomaar een verzinsel geweest van de propagandamachine van de opstandelingen. Daarvoor zijn er te veel tekenen overgeleverd van het doen en laten van deze eigenzinnige weduwe met de merkwaardige naam Kenau. Zij moet een vrouw geweest zijn die zich niet de kaas van het brood liet eten, want dankzij alle conflicten die zij in haar leven heeft uitgevochten, heeft zij heel wat sporen in met name de gerechtelijke archieven nagelaten. Het vreemde nu is dat deze archiefstukken het beeld oproepen van een vrouw die wij eigenlijk maar al te graag een 'kenau' zouden noemen: ze was niet alleen bikkelhard, strijdlustig, eigenzinnig, hebzuchtig en volhardend, maar ze had bovendien de naam een gevaar te zijn voor mannen in haar directe omgeving. Zozeer voldoet zij aan de kwalificaties van 'een ware kenau', dat je bijna zou gaan denken dat deze vrouw niet toevallig zo heette, maar vanwege haar hardvochtige optreden de bijnaam 'kenau' had gekregen en daarom onder deze vreemde naam de geschiedenis is ingegaan. Het is zeker dat de naam Kenau (een afgeleide van de oorspronkelijk Friese meisjesnaam Kûni-wih, waarvan het eerste deel staat voor geslacht of 'kunne') ook in de zestiende eeuw zeer zelden voorkwam, en dat maakt deze naamgeving wel bijzonder. Omdat ik echter nergens bewijzen heb kunnen vinden dat het spreekwoordelijke begrip 'kenau' ook vóór het beleg van Haarlem al werd gebruikt ter aanduiding van een lastige vrouw met haar op haar tanden, moet ik de wilde theorie, hoe aantrekkelijk ook, laten varen dat Kenau eigenlijk anders heette, maar genoemd werd naar de bijnaam die ze ooit gekregen had en vervolgens als geuzennaam was gaan voeren. Vaststaat dat Kenau zichzelf al in 1563 Kenu of Kenou noemde, en zichzelf zo is blijven noemen tot aan haar dood.
Het blijft opmerkelijk dat Kenau, tijdens haar eigen leven al beroemd als heldin van het Haarlemse beleg - ze moet de talrijke prentjes met haar beeltenis als heldin van Haarlem ongetwijfeld ook zelf wel eens hebben gezien - zich nooit heeft laten voorstaan op haar vermelding in Arcerius' Historie ende waerachtich verhael. Dit wekt de indruk dat er toch een luchtje heeft gezeten aan haar heldendom. Was het verhaal over haar vechtlust en leiderschap misschien niet waar, of was het overdreven? Of was er een andere reden waarom Kenau het in latere jaren niet opportuun achtte om zich op de haar toegedichte heldenrol te laten voorstaan? Had zij misschien iets anders op haar kerfstok? Werd haar misschien kwalijk genomen dat zij na de overgave was gevlucht? Of werd het roldoorbrekende gedrag dat haar werd toegeschreven in de jaren erna niet langer gewaardeerd, en achtte Kenau het daarom verstandiger om erover te zwijgen? Het blijft een raadsel dat ik niet heb kunnen oplossen, en dat geldt voor meer van het leven van deze mysterieuze vrouw. Wie was eigenlijk deze weduwe, wier naam tot op de dag van vandaag wordt gebruikt ter aanduiding van een onaangename, bazige vrouw?
Van goede komaf
Kenau werd in 1526 geboren als tweede dochter van Guerte Coenendochter Hasselaer en Simon Gerritsz. Brouwer. Een 18de-eeuwse genealogie van de familie Hasselaer (gebruikt door de beroemde genealoog Elias, maar inmiddels onvindbaar) noemt haar overigens niet Kenau, maar Kunier (van Cunera). Haar ouders waren neef en nicht, beiden afkomstig uit oude Haarlemse families. Zij konden zich er zelfs allebei op laten voorstaan dat zij afstamden van de legendarische schout Claes van Ruyven, die in 1492 bij het oproer van het Kaas- en broodvolk was gedood. Daarmee kan de familie van Kenau tot de aanzienlijken van de stad Haarlem worden gerekend. Het feit dat de naam Hasselaer van moeders zijde kwam, wekt op het eerste oog bevreemding. Waarom heet Kenau dan Hasselaer, en niet Brouwer? Waarschijnlijk was 'Brouwer' niet veel meer dan een beroepsaanduiding, terwijl de naam Hasselaer al wel een familienaam van betekenis was, en besloten de kinderen daarom deze naam van moederskant te voeren. Overigens wordt Kenau in de archiefstukken zelden met deze naam aangetroffen. Zijzelf gebruikte hem nooit, haar broers wel.
Van de ouders van Kenau is verder niet veel bekend. We weten bijvoorbeeld niet hoe zich zich hebben opgesteld tegenover 'het nieuwe geloof' en de politieke twisten die daaruit voortkwamen. Vreemd genoeg is ook de kerkelijke overtuiging van Kenau zelf onbekend. Waarschijnlijk heeft zij behoord tot de eerste aanhangers van het protestantisme, maar echt zeker is dit niet. Wel bieden de gegevens over haar broers en zusters enkele aanknopingspunten om te veronderstellen dat de familie Hasselaer de zaak van de Opstand was toegedaan. Zo was haar zus Adriana getrouwd met Hadrianus Junius (1511-1575), stadsgeneesheer van Haarlem en rector van de Latijnse school aldaar, maar vooral beroemd als lijfarts van Willem van Oranje. Het is zeer aannemelijk dat Arcerius, de auteur van het eerste dagverhaal dat melding maakt van Kenau's dappere optreden tijdens het beleg, bevriend was met zwager Junius. Sterker nog, in februari 1573 werd Junius naar Delft geroepen om de zieke prins bij te staan, en hoogstwaarschijnlijk is Arcerius toen met hem meegereisd; zo heeft hij een Delftse drukker kunnen vinden voor zijn dagverhaal - dat, zoals gezegd, niet verder gaat dan 15 februari 1573. Via haar zus en zwager kan Kenau dus in contact zijn gekomen met kringen rond de Prins van Oranje.
Kenau's broer Dirk werd in 1568 voor de Raad van Beroerten gedaagd en vervolgens bij verstek veroordeeld tot verbanning met confiscatie van zijn bezittingen. Nog datzelfde jaar is hij omgekomen in de Slag bij Jemmigen. Zijn zoon Pieter Dirksz. Hasselaer, geboren in 1554, nam als 'geus' de fakkel van zijn vader over. Het verhaal gaat althans dat dit neefje van Kenau zich als jonge vaandrig zeer moedig heeft gedragen bij de verdediging van Haarlem. Zeker is dat hij na de overgave gevangen werd genomen en dat zijn naam stond op de lijst van burgers die van Alva's pardon werden uitgezonderd. Hij ontliep zijn straf dankzij het feit dat er later Spaanse gevangenen werden geruild tegen deze ter dood veroordeelde Haarlemmers. Hij vestigde zich in Amsterdam, en werd de stamvader van het Amsterdamse geslacht Hasselaer. Kenau's jongste broer ten slotte, Coen geheten en een nakomertje (hij was geboren in 1546), zou rond 1571 door de Spanjaarden gevangen zijn genomen. In 1580 hield men er nog steeds rekening mee dat hij gevangen werd gehouden; de Hasselaers maakten kennelijk onderling ruzie over zijn nalatenschap, want Kenau's jongste zuster, Catharina, werd veroordeeld om geld dat zij als erfenis voor één van haar kinderen had opgeëist, te restitueren. In 1584 maakten de Hasselaers er nog steeds ruzie om. Pas in 1596, toen Coen 25 jaar 'uitlandig' was, verklaarde men hem dood en gestorven.
In 1544 trouwde Kenau - achttien jaar oud - met Nanning Gerbrantsz. Borst, telg uit een Haarlems scheepmakersgeslacht. Het echtpaar woonde waarschijnlijk in de Hagestraat, niet ver van het ouderlijk huis van Nanning in de Spaarnwouderstraat, dat doorliep tot aan het Spaarne (de tegenwoordige Houtmarkt), en waar Nannings vader, scheepmaker Gerbrant Maertsz., in 1543 nog zelf een scheepstimmerwerf had. Later (in 1588) zou Kenau zelf de Spaarnwouderstraat als adres opgeven. Het is niet zeker in welk huis Kenau tijdens het beleg woonde: woonde ze toen al in de Spaarnwouderstraat, op een steenworp afstands van de Spaarnwouderpoort (nu Amsterdamse Poort) of woonde ze nog in de Hagestraat, vlakbij de Schalkwijkerpoort? In 1567 sloot Kenau nog een hypotheek van honderd gulden voor haar huis in de Hagestraat, en pas in 1584 verkocht ze dit huis. Dat doet vermoeden dat ze toen pas naar het ouderlijk huis van haar overleden man verhuisde. Het zou betekenen dat ze tijdens het beleg vlak bij de Schalkwijkerpoort woonde, de plaats waarvandaan de Haarlemmers gedurende het beleg hun talrijke uitvallen ondernamen én de plaats waar de vluchtende mannen op 10 juli 1573 werden tegengehouden door een menigte krijtende vrouwen. Hoe het ook zij, beide huizen stonden aan de rand van de stad, waar de uitgestrekte weilanden begonnen die tijdens het beleg onder water stonden en lange tijd het contact met de buitenwereld open hielden.
Kenau en Nanning kregen drie of vier dochters en één zoon: Geertruid of Guerte (1545), Margriet of Griete (1548), Lubbrich (1552; waarschijnlijk zeer jong gestorven) en Gerbrant (1555). Raadselachtig is de vermelding in latere akten - de eerste vermelding is in 1584 - van de 'gezusters Nannincksdr.', waarbij behalve een 'oude Guerte' ook een 'jonge Guerte' wordt opgesomd. Deze 'jonge Guerte' werd ook wel Guerte Coenen genoemd. Het kan zijn dat deze jonge Guerte daarmee werd vernoemd naar haar grootmoeder Guerte Coenendr.; een andere mogelijkheid is dat het hier gaat om een dochter van Kenau's jongere broer Coen. In dat geval zou Kenau haar - nog een klein kind - na het verdwijnen van Coen als eigen dochter aangenomen kunnen hebben.
Weduwe en scheepmaeckster
Nanning Borst moet in het voorjaar van 1562 gestorven zijn, want zijn naam komt nog voor op 19 januari 1562 in de scheepsbrieven - dit zijn hypotheekbrieven op een schip, verleend aan een scheepsbouwer als financieringsgarantie -, maar op 23 april van datzelfde jaar wordt de transactie gesteld op naam van zijn weduwe. Dit was niets bijzonders; het kwam wel vaker voor dat deze transacties op naam werden gezet van de weduwe van een scheepmaker. Wel opmerkelijk (maar niet uniek!) is dat Kenau na verloop van tijd liet aantekenen dat zíj de scheepmaakster was; soms gebeurde dat in de marge, alsof zij degene die de overeenkomst had genoteerd eraan had moeten herinneren dat ook op te schrijven. Het tekent haar karakter: Kenau is niet bij de pakken neer gaan zitten, maar heeft het bedrijf van haar overleden echtgenoot als zelfstandige onderneemster voortgezet. Tussen 1562 en 1571 zijn er zestien scheepsbrieven op haar naam genoteerd. Steeds gaat het om de aanbesteding van zogenaamde 'karveelschepen', een voor die tijd modern schip dat vooral geschikt was voor de binnenvaart, maar ook op de Europese zeeën werd gebruikt. In waarde varieerden de schepen van 150 tot 700 carolus guldens. Haar klanten waren schippers uit tal van plaatsen: Woensdrecht, Amsterdam, Harderwijk, Hasselt, Leiden, Alkmaar, Amersfoort, Beverwijk. De laatste scheepsbrief op haar naam vóór het beleg is van 19 juni 1571.
Het beeld van Kenau als de harde zakenvrouw wordt onder andere gewekt door de vasthoudendheid waarmee zij juridische procedures uitvocht tegen enkele schuldenaars en waarmee zij deze schuldenaars bleef achtervolgen, ongeacht oorlog en beleg. Eén zo'n procedure betrof de schuld die een Edamse scheepstimmerman had bij Kenau voor geleverd hout. Hij had zijn schuld (178 goudguldens en 24 stuivers) voor Kerstmis 1571 moeten voldoen, maar was inmiddels overleden, met achterlating van een half afgebouwd schip. Kenau liet onmiddellijk beslag leggen op dit halve schip en het hout dat daarin nog niet was verwerkt, en trof vervolgens een schikking met de man die het schip had besteld, ene Jan Cornelisz. uit Oostzaan. Toen deze op zijn beurt ook in gebreke bleef, ondernam Kenau diverse pogingen om hem in gijzeling te laten nemen. Het interessante van dit geval is dat zij deze juridische strijd ook gedurende het beleg voerde. Zo werd Jan Cornelisz. onder andere op 30 maart 1573, dus middenin de tijd van het beleg, gesommeerd te verschijnen in een herberg in Delft. Onduidelijk is waarom het Delft moest zijn, maar het lijkt aannemelijk dat de aanwezigheid van zwager Junius in deze stad een verklaring biedt. Zou hij als procureur voor Kenau hebben opgetreden? Of was ze misschien zelf meegegaan? We weten het niet. In totaal heeft Kenau deze schuldenaar vier keer gedaagd, maar hij is nooit verschenen. Uiteindelijk deed het Hof van Holland op 6 oktober 1574 uitspraak: Kenau werd in het gelijk gesteld.
Een andere kwestie die over vele jaren speelde, betrof een in 1571 door Kenau verstrekte lening van tweehonderd gulden aan ene Simon Lenertsz. voor het kopen van een huis in de Anegang. Cornelis Meynertsz., scheepmaker, en Gerrit Coenen, schipper, stonden borg. Bij de grote brand van 1576 brandde het huis af, maar dit weerhield Kenau en haar dochters er niet van om de borgen onder druk te zetten toen bleek dat Simon Lenertsz. de aflossing van de hypotheekrente niet betaalde. In mei 1578 stuurde Kenau zelfs een deurwaarder af op de weduwe van een van de twee borgen (Gerrit Coenen was inmiddels overleden), want zij weigerde te accepteren dat de tegenpartij in de gelegenheid werd gesteld om te zoeken naar andere borgen. Uiteindelijk trok Kenau ook in deze kwestie aan het langste eind. Ze had appel aangetekend bij het Hof van Holland, dat in 1580 tot een uitspraak kwam. De tegenpartij had een beroep gedaan op het octrooi van de Staten van Holland van mei 1577, dat aan Haarlemmers uitstel van betaling gaf op de rentes die rustten op de huizen en erven die oorlogsschade hadden opgelopen. Dat argument werd aanvaard, en kennelijk heeft het Hof daarop besloten dat het aan Kenau verschuldigde bedrag uit de gelden voor de schadeloosstelling moest worden betaald.
Kenau moet in de jaren vlak voor het beleg in redelijk goeden doen zijn geweest. Dat blijkt niet alleen uit haar optreden als geldschieter voor mensen die een huis wilden kopen, maar ook uit het feit dat zij in 1571 een boerenwoning kocht in Overveen. Overigens moest ze hiervoor wel zelf geld lenen. Het is onbekend of zij deze aankoop deed als geldbelegging, of dat zij van plan was hiervan later een soort van buitenverblijf voor haarzelf en haar gezin van te maken. In de jaren na het beleg zou ze ook over deze aankoop een juridisch gevecht voeren: ze eiste dat de koopsom naar beneden moest omdat de voormalige eigenaar, Jonkheer Hendrik van Assendelft, haar niet op de hoogte had gesteld van de onderhoudsverplichtingen (servituten) die erop rustten. In 1578 werd deze kwestie uiteindelijk voor een Leidse notaris geregeld met de weduwe van de Jonkheer, Dieuwer van der Laen, en het is dankzij deze kwestie dat we beschikken over een handtekening van Kenau. Hoe het ook zij, in 1571 nam Kenau ter voldoening van de koopsom voor dit huis een bedrag van 250 gulden op bij de kapelmeester aan de Langebrug, die destijds wel vaker als bank fungeerde, tegen een jaarlijkse rente van vijftien en een halve gulden. Deze rentebrief zou later nog een belangrijke rol gaan spelen in de strijd die Kenau had uit te vechten met het Haarlemse stadsbestuur.
Waagmeester van Arnemuiden
Tijdens het beleg kwam het bedrijf van Kenau stil te liggen, en na de overgave van de stad aan de Spanjaarden moet zij de stad al snel hebben verlaten.Wat Kenau precies heeft gedaan in de maanden van het beleg, valt uit de primaire bronnen niet op te maken. Het enige dat met zekerheid kan worden vastgesteld, is dat zij al vrij vroeg in het beleg een grote hoeveelheid hout heeft geleverd aan de stad voor het maken van een galei waarmee de Spanjaarden op het Haarlemmermeer konden worden bestreden. Haar werd toen door de bestuurders van de stad beloofd dat de stad te zijner tijd de rentebrief van 250 gulden aan de kapelmeester van de Langebrug zou overnemen. Kennelijk ging men er vanuit dat het bezit van deze katholieke geestelijken toch op korte termijn wel geconfisqueerd zou worden. Het liep anders: onder het Spaansgezinde stadsbestuur van na de overgave was er natuurlijk geen sprake van dat Kenau en de haren het geleverde hout nog vergoed kregen, en in de jaren na het beleg hebben de dochters van Kenau dan ook onder protest - de overeenkomst was immers aangegaan door hun moeder, niet door hen - de schuld aan de kapelmeester van de Langebrug ingelost. Dit alles weten we zo precies omdat Kenau na haar terugkomst in Haarlem gerechtelijke stappen ondernam om alsnog het geld van de rentebrief en de overige waarde van het door haar geleverde hout van de stad terug te krijgen, maar daarover straks meer.
Tussen 1573 en 1578 duikt Kenau's naam op in Delft, Arnemuiden, en Leiden. Ook nu zijn haar sporen weer hoofdzakelijk te danken aan de conflicten die zij met deze en gene had. In de eerste maanden na haar vertrek moet zij in Delft hebben gezeten, want daar had zij, zo blijkt uit latere processtukken, in april 1574 granen en bier ingekocht met een Delftse brouwer, David Jansz., voor de lieve som van vijftienhonderd gulden. Interessant is trouwens dat zij het graan hadden gekocht van een schipper genaamd Willem Thaemsz., een naam die ook voorkomt als Haarlemse klant van Kenau in de scheepsbrieven van 1565. Was zij misschien met hem naar Delft gekomen, of was het gewoon een oude bekende met wie zij zaken kon doen? Tegelijk heeft het er alle schijn van dat Kenau er steeds voor zorgde, in de buurt van haar zus en zwager te zijn. Junius zat immers in Delft. Niet lang na haar aankomst in Delft vertrok Junius en zijn gezin naar Middelburg; prompt blijkt ook Kenau naar Zeeland te vertrekken. In september 1574 werd Kenau door de Staten van Holland benoemd tot beëdigd waagmeester en collecteur van de impost op turf van Arnemuiden, een betrekking die in die tijd voor een alleenstaande vrouw bepaald niet gangbaar genoemd kan worden en waarvoor Kenau ook - het wordt eentonig - naar de rechter heeft moeten stappen omdat de baljuw van Arnemuiden aanvankelijk weigerde haar benoeming te accepteren. Hoe zij aan dit eervolle én lucratieve ambt is gekomen, blijft onduidelijk. Historici hebben eeuwenlang verondersteld dat deze betrekking haar door de Staten van Holland of door Willem van Oranje zelf werd verleend uit dank voor haar manmoedige optreden ten tijde van het Haarlemse beleg, maar in de negentiende eeuw werd dit door de Haarlemse historicus Ekama in twijfel getrokken. Bij het officiele aanstellingsbesluit wordt namelijk gesproken van een positieve beschikking op het request (verzoek) van Kenau Simonsdr. zelf. Zij kreeg deze post dus op eigen verzoek, zo redeneerde Ekama. Sedertdien wordt ervan uitgegaan dat Kenau deze post op eigen initiatief heeft verworven, en het ambt niet gezien mag worden als een beloning voor bewezen diensten. Het blijft niettemin een van de raadsels rond Kenau, want hoe komt een weduwe die haar stad heeft moeten ontvluchten op het idee om te solliciteren naar het waagmeesterschap in een wildvreemde stad? Ik acht het nog steeds veel aannemelijker dat Kenau dit ambt in Arnemuiden wel degelijk op voorspraak van anderen heeft verworven; dat men daarbij gevoelig was voor de inspanningen die zij zich - naar men zei - bij de verdediging van haar stad had getroost, ligt dan wel erg voor de hand. Daarbij zal zij ongetwijfeld gebruik hebben gemaakt van de goede contacten waarover zij via haar zuster beschikte. Wellicht heeft haar zwager Junius, die in diezelfde tijd vereerd werd met het ambt van stadsgeneesheer te Middelburg, een goed woordje voor haar gedaan bij de heren Staten, of zelfs bij Willem van Oranje zelf. Het maakt de unieke benoeming van een vrouw op deze post in ieder geval iets minder onverklaarbaar.
Vanuit Arnemuiden - waar zij als poorteres werd ingeschreven - moest zij zich verdedigen tegen de gerechtelijke stappen die de zojuist genoemde brouwer David Jansz. uit Delft inmiddels tegen haar had ondernomen. Hij had het grootste deel van hun aankopen voorgefinancierd, en maakte zich na haar vertrek naar Zeeland ongerust over de tweehonderd gulden die hij nog van haar te goed had. In de zomer van 1574 noemde hij Kenau 'te kwader trouw' omdat zij naar zijn zeggen bepaalde posten had verzwegen toen zij bij zijn afwezigheid met zijn huisvrouw had afgerekend. Kenau op haar beurt beweerde dat hij haar kwitanties afhandig had gemaakt, met het gevolg dat zij haar gelijk niet kon bewijzen. In juli en augustus 1574 heeft Kenau vanwege de aantijgingen van haar voormalige compagnon zelfs enkele malen vastgezeten in de gevangenis van Delft. Het conflict kon in dat jaar niet worden opgelost, en het heeft er alle schijn van dat Kenau zich daarna maar beter niet meer in Delft kon vertonen. Toen zij in juni 1576 weer in Delft was, werd zij op last van David Jansz. prompt weer opgepakt en vastgezet. Toch trok Kenau ook dit keer aan het langste eind: ze werd in het gelijk gesteld, David ging in beroep bij het Hof van Holland, dat verwees de zaak naar commissarissen, en deze besloten op 31 januari 1581 dat Kenau te goeder trouw had gehandeld.
Het is ondoenlijk om hier alle juridische kwesties te bespreken die Kenau moeten hebben beziggehouden in deze jaren van haar verblijf buiten Haarlem. In de drie jaar dat ze in Arnemuiden verkeerde (1574-1576) komt haar naam maar liefst zestien keer voor in de gerechtelijke archieven aldaar. Ze liet bijvoorbeeld beslag leggen op het scheepsgereedschap van een schipper omdat zij hem boter en kaas ter waarde van 22 gulden had geleverd, en ze maakte ruzie over een overkleed (een 'bouwen') die ze had besteld in Middelburg en haar bij ontvangst niet beviel: ze wilde haar geld terug. Eén keer werd Kenau zelf veroordeeld tot een boete van twaalf stuivers omdat zij haar poortersplicht verzuimd had om, zoals dat heette, een man ter wacht te stellen. Een poorteres was namelijk verplicht om haar bijdrage aan de schutterij te voldoen, ook al was zij een vrouw. Men stuurde ter vervanging een man of kocht haar plicht af. Het is ironisch dat Kenau, zo vaak voorgesteld als een gewapende kapitein, uitgerekend voor het verzaken van deze plicht werd beboet.
Ruzie in Leiden
In januari 1577 kon vanwege de pacificatie van Gent (1576) de zogenaamde satisfactie van Haarlem worden gesloten. Deze hield in dat de Spanjaarden Haarlem zouden verlaten en er door het nieuwe, prinsgezinde stadsbestuur een godsdienstvrede in de stad zou worden ingevoerd. Op 1 maart verlieten de koninklijke troepen de stad, en aan het einde van die maand konden de burgers van Haarlem hun eed op de Pacificatie afleggen. Vanaf dat moment konden de ballingen weer terugkeren. Wanneer Kenau precies terug is gekeerd naar haar geboortestad, is niet helemaal met zekerheid te zeggen. Bekend is dat er in mei 1577 een andere waagmeester in Arnemuiden functioneerde - dit keer weer gewoon een man - en dat de naam van Kenau in oktober van datzelfde jaar weer genoemd wordt in één van de schepenvonnissen van Haarlem.
Toch heeft Kenau in deze tijd waarschijnlijk eerst nog een tijd in Leiden gewoond. Dat weten we zo nauwkeurig dankzij twee - het wordt eentonig - gerechtelijke kwesties die Kenau in die tijd in Leiden had lopen. Ten eerste was dat de kwestie van de aankoop van het huis van Overveen, die Kenau in het voorjaar van 1578 in Leiden wist af te handelen. Uit deze stukken is op te maken dat Kenau in mei van dat jaar woonde aan de Vliet in Leiden. Ten tweede was er de ruzie met ene Margriete Pietersdr., die Kenau in diezelfde maand mei voor het Leidse gerecht uitvocht. Deze affaire bevestigt de indruk dat Kenau inderdaad, zoals we al vermoedden, geen frêle dametje was. De man van Margriet getuigde namelijk dat Kenau dagelijks voor zijn deur kwam roepen en schelden, alleen omdat zijn vrouw haar nog 42 gulden schuldig zou zijn, hetgeen volgens hem niet waar was. Hij eiste dat men Kenau 'een ewich silentium' zou opleggen. Kenau zelf had een ander verhaal. Margriet was haar een jaar geleden op de vismarkt met een bezemstok te lijf gegaan en had haar daarbij lelijk gekwetst, een zaak die door de schout was gecompenseerd. Daarna was Margriet opnieuw begonnen met haar aan te vallen, haar in het aangezicht grijpende en met een opsteker dreigende, zeggende 'Waer es nu u hes? Ende diergelijcke vileynich ende smadelijck sprekende, al 't welck om geen goet ter werelt te lijden en staet.' Kenau eiste dat zij met rust gelaten zou worden en dat de tegenpartij vanwege de haar toegebrachte kwetsuren een boete zou krijgen van zes pond Vlaams voor de armen van Haarlem (!) en Leiden. Opmerkelijk is dat zij niet sprak over de 42 gulden die Margriet haar nog schuldig zou zijn. Zou ze die inmiddels al hebben gekregen? Of was ze dit keer mild voor haar schuldenaars? Hoe het ook zij, Kenau werd - ook nu weer - in het gelijk gesteld.
Terug in Haarlem
In het begin van het jaar 1579 wordt Kenau's naam voor het eerst weer vermeld in de Haarlemse registers van scheepsbrieven, nadat in de tussenliggende jaren een enkele scheepsbrief op naam van haar zoon Gerbrant gesteld is geweest. Ze gebruikte kennelijk ook haar nieuwe netwerk, want haar klanten - elf in totaal - komen, afgezien van degenen uit de buurt (Haarlem, Schalkwijk, Amsterdam), uit de contreien waar Kenau in de tussenliggende jaren heeft gezeten: Zwartsluis, Delft, Zierikzee, Beierland en Dordrecht. Opmerkelijk is de klant uit Delft die in 1580 bij Kenau een karveelschip ter waarde van 530 Carolusguldens bestelde: deze Jan Jelisz. Sincksteen was de vader van Soetge Sincksteen, het meisje waarmee Kenau's zoon Gerbrant in 1584 zou trouwen.
Natuurlijk had Kenau ook in deze jaren allerlei juridische procedures lopen, maar veel daarvan waren voortzettingen van al langer lopende zaken, en de nieuwe zaken werden grotendeels door anderen aangespannen. Zo lijkt het erop alsof Kenau zich in deze Haarlemse jaren wat meer gedeisd hield en zelf niet al te snel naar de rechter stapte, tenzij het ging om oude schulden (zoals die van Simon Lenerts, daterend uit 1571). In die gevallen beschikte zij over een lange adem en weinig clementie. Toch had ze ook in deze laatste jaren van haar leven nog een aantal nieuwe conflicten uit te vechten. Eén ervan begon als een zakelijke tegenslag dat een akelig staartje zou krijgen. Een schipper genaamd Geryt Thonisz. was in juli 1587 voor haar naar Noorwegen gevaren om hout in te kopen, maar op de terugweg had hij ook nog Calais aangedaan, en toen was hij door zeerovers van Grevelingen overvallen. Kenau moest nu losgeld betalen om hem uit Calais vrij te kopen. Nadat dat eind augustus was gelukt - het kostte haar vierhonderd Carolus guldens - eiste Geryt van Kenau een vergoeding voor de tijd dat hij had vastgezeten, en dus geen geld had kunnen verdienen. Hij verweet haar kennelijk te lang gewacht te hebben met hem los te kopen. In februari 1588 deden de schepenen van Haarlem een uitspraak in deze zaak ten nadele van Kenau. Zij nam daar natuurlijk geen genoegen mee en tekende appel aan bij het Hof van Holland. Maar dat niet alleen. Uit een notariele akte van die tijd blijkt dat zij zich ook bijzonder boos had gemaakt. Ze had de procureur van Geryt op het stadhuis uitgescholden voor een 'bancroets boef, dief en schelm', waarop deze Mr Jacob van Medemblik tot haar had gezegd dat zij 'een tovenaerster' was, hetgeen hij wel twee tot drie keer had herhaald.
Ook Kenau's dochters hadden een dergelijke reputatie. Mannen, zo werd er gefluisterd, zouden in hun omgeving niet veilig zijn. Nu moet worden gezegd dat het ook inderdaad een wat curieus vrouwenhuishouden was dat Kenau sedert haar terugkeer in de Spaarnwouderstraat voerde en dat later door de drie zussen werd voortgezet. De oude Guerten verliet het ouderlijk huis pas in 1591 (ze trouwde op haar 46ste en was in 1598 als weduwe alweer terug). Griete trouwde in 1582 (ze was toen 34), maar moet als weduwe alweer na twee jaar thuis zijn gekomen; in 1589 hertrouwde zij, maar dit huwelijk was zo slecht dat zij in 1592 al niet meer onder een dak woonden. De jonge Guerten is nooit getrouwd geweest en is altijd thuis blijven wonen. Gerbrant tenslotte trouwde in 1584, 29 jaar oud. Zolang de moeder nog leefde, werd de vrede onder de kinderen nog wel bewaard, maar al snel na haar dood ging het helemaal mis. In januari 1589 brak er ruzie uit ten huize van Kenau. Huurders die in het achterhuis woonden (waren de Hasselaers in minder goede doen?) getuigden dat Gerbrant amok had gemaakt. Hij had met veel geweld de huissleutels in zijn zak gestoken en geroepen: 'alle tmansvolck, die met U omgaen, die brengt ghy om hals. Wat doot es mijn vader gesturven, wat doot es mijn auweloom gesturven ende wat doot es mijn swager (menende des voors. Grietgen Nanninx man) gesturven?' Toen Griete hem de sleutels had willen afpakken, had hij 'moort, moort' geroepen. In augustus 1589 gooide Soetge hun opnieuw voor de voeten dat zij niet alleen hun eigen vader, maar ook hun oom en de man van Griete om zeep hadden geholpen, en dat Gerbrant en Griete's tweede echtgenoot binnenkort wel aan de beurt zouden zijn. Later zouden de gezusters Hasselaer nog regelmatig voor tovenaarsters en 'koolrijdsters' worden uitgemaakt. Maar liefst acht notariele akten zijn in het Haarlemse archief aangetroffen waarin vrede gesticht moest worden tussen de gezusters Hasselaers en dergelijke kwaadsprekers. Opmerkelijk is dat nog in 1608 ook Kenau ('hun moeder') werd uitgemaakt voor tovernaarster. Ze was toen al bijna twintig jaar dood. Het zegt iets over haar slechte reputatie onder de Haarlemmers.
Een oude rekening
Toen Kenau in Haarlem terugkeerde, had zij nog een oude rekening met de stad Haarlem te vereffenen: ze had minstens 250 gulden van de stad te goed voor het hout dat zij tijdens het beleg had afgestaan voor het bouwen van een galeischip. Eigenlijk ging het om een hoger bedrag. Het hout, zo blijkt uit een latere verklaring, was namelijk wel 416 gulden waard geweest, maar Kenau had de steden Delft en Rotterdam in de tussentijd bereid gevonden om 'uit de gemeene middelen' het bedrag van 166 gulden te vergoeden. Kenau was er kennelijk al bij voorbaat vanuit gegaan dat ze van de stad Haarlem niet meer terug zou krijgen dan het bedrag van 250 gulden, zijnde het bedrag van de rentebrief aan de kapelmeester. Die kapel was, zoals alle geestelijke goederen, na 1577 in handen van de stad gekomen ter vergoeding van geleden oorlogsschade. Daarop, zo moet Kenau geredeneerd hebben, kon ook zij een beroep doen, ook al was die schuld van 250 gulden in de tussenliggende jaren allang door haar dochters voldaan. Dat was gebeurd 'na de restauratie van de papistenreligie', in de jaren direct na het beleg dus, toen alles in de stad 'met rigeur ende niet met justitie toeginck', en Kenau zich buiten de stad bevond 'onder protectie van zijne excellentie de Prins van Oranje', zo zouden Kenau's dochters veel later zeggen om te verklaren waarom zij zo braaf hadden betaald.
In 1579 liet Kenau een verklaring opstellen door oud-burgemeesters Woerden van Vliet en Stuver over het door haar geleverde hout, waarbij een mondelinge afspraak was gemaakt dat de stad haar schuld aan de kapelmeester zou overnemen. Had Kenau gedacht dat ze daarmee haar geld wel zou krijgen?
Waarschijnlijk wel; ze had zelfs 23 Karolus guldens aan de stad afgestaan als haar aandeel aan de kosten die de stad moest maken om van de Staten van Holland een schadeloosstelling voor de Haarlemse burgerij los te krijgen, hetgeen ook was gelukt. Het bleek een grove misrekening van Kenau: de stad weigerde haar het geld terug te geven waarop Kenau recht meende te hebben. Het duurt tot 1586 voordat er weer een document betreffende deze kwestie is overgeleverd. Het is een deemoedig verzoekschrift van Kenau aan de burgemeesters, schepenen en vroedschappen van de stad Haarlem. Ze laat zich er in dit stuk wel op voorstaan dat ze een goede patriot is geweest, maar zegt verder niets over haar doen en laten tijdens het beleg. Letterlijk staat er dat ze:

mede ijverlicken tegens den allen gemeenen vianden den Spanjaerden ... als een goede patriot deser stadt Haerlem heeft helpen sustineren ende houden totten lesten toe, dat de stadt met accoort overgegaen es aen de alle gemeene vianden - God betert.

Verderop stelt ze dat zij bij die transactie in de veronderstelling was geweest dat de stad ieder moment zou worden ontzet (hetwelk, God betert, anders was gelopen), en dat zij vanwege de overgave van de stad '... mede als andere getrouwe burgers alle haer havelycke goederen ende dvoors haer vaderlycke stadt heeft moeten abandonneren ende verlaten ...', en nu heeft gemerkt dat haar oude buren wel een schadeloosstelling hebben gekregen, en zij niet. Daarom verzoekt zij 'zeer ootmoedelycken' dat de edele heren het gelieven, haar suppliante te gunnen om haar 250 gulden te mogen innen. Het is een toon die we eigenlijk niet van haar gewend zijn, en wekt des te meer bevreemding als we ons realiseren dat het hier gaat om DE heldin van het Haarlemse beleg. Waarom moest Kenau zo op haar knieën? En een nog prangender vraag: waarom kreeg zij niet haar gelijk? Als beschikking op haar verzoek staat nuchter en kort in de marge genoteerd: 'nihil'.
Kenau heeft het hier niet bij laten zitten. Zoals we van haar gewend zijn, wendde zij zich ook in deze kwestie tot het Hof van Holland, en opnieuw zou zij aan het langste einde trekken. Zelf zou zij echter de financiële genoegdoening van de stad Haarlem niet meer meemaken. Na haar dood zetten haar dochters de strijd voort, stuk op stuk producerend om hun gelijk te bewijzen. Onder deze stukken bevond zich niets minder dan een brief van Prins Maurits aan de Haarlemse burgemeesters van 21 juli 1589 waarin hij hen 'van wegen de hoge overicheyt' ordonneert het verschuldigde bedrag onmiddellijk aan de erven van wijlen Qenou Symonsdr. te betalen, of anders de redenen van hun weigering binnen twee weken schriftelijk aan het Hof te verklaren. Het Haarlemse stadsbestuur zal met deze brief niet blij zijn geweest. Uiteindelijk moest het 1596 overstag gaan en betalen, nadat de stad in 1593 hiertoe officieel door het Hof was gesommeerd. De gerechtigheid had lang op zich laten wachten, en het blijft de vraag waarom? Nam men Kenau haar roem als Haarlemse heldin misschien kwalijk? Was men afgunstig omdat zij geprofiteerd had van haar connecties met Willem van Oranje? Nam men het haar kwalijk dat ze de stad verlaten had en goed had geboerd terwijl de stad leed onder het Spaanse garnizoen? Had zij wel goed geboerd? Was Kenau misschien in slechte doen geraakt, en dwong ze daarom nog maar weinig respect af? Of was Kenau gewoon gehaat omdat zij een inhalig en lastig mens was, een 'ware kenau'? Er moet iets geweest zijn dat Kenau bij haar eigen stadsbestuurders bijzonder impopulair heeft gemaakt, maar het blijft een raadsel wat dat geweest is.
In handen van zeerovers
Kenau moet in 1588, ongeveer 62 jaar, gestorven zijn. Zij stierf in het harnas, zij het niet in dat van kapitein Kenau die had gevochten op de Haarlemse wallen, maar in dat van de onderneemster Kenou Simonsdr. die handelde in hout. Bovendien waren de omstandigheden waaronder zij stierf zo vreemd en mysterieus, dat er weer - hoe kan het ook anders - alle aanleiding was voor een stevig juridisch gevecht, dit keer aangegaan door haar dochters. Volgens hen was hun moeder in handen gevallen van zeerovers. Ze wisten het zeker, want het schip waarmee hun moeder in de zomer van 1588 was uitgevaren, hadden ze met eigen ogen in de haven van Hoorn zien liggen. Ze spanden dan ook onmiddellijk een zaak aan tegen de schipper die zei de eigenaar van het schip te zijn, ene Lieven Hanss uit Denemarken.
Wat was er aan de hand? In juni 1588 was Kenau op haar eigen schip uitgevaren naar Noorwegen om hout in te kopen. Dat weten we zo zeker dankzij een brief van Kenau die haar dochters bij de rechtzaak tegen de stad Haarlem inbrachten om te bewijzen dat zij deze zaak alleen maar wilden voortzetten omdat hun moeder definitief was verdwenen en daarom hoogstwaarschijnlijk dood was. Deze laatste brief (die nu alleen nog in kopie is overgeleverd) had Kenau op 21 juni 1588 op Vlieland geschreven. Het is een nogal cryptische brief, waarin onder andere staat te lezen dat zij is meegevaren omdat haar schipper (Cornelis) zijn bemanning niet mee had gekregen uit de herberg. Letterlijk staat er:

ick ben mede gevaren, om dat ick sache omdat sy in harbarch bleven, Cornelis seyde conse nyet opcrygen dus veere van syn goet ende bij sijn scha. Ges[chreven] mitter haest Maendach voor Sint Jansdage op Vlielandt int schip.

Uit de brief valt trouwens ook op te maken dat Kenau behoorlijk in geldnood zat. Ze drukt haar dochters op het hart: neem van niemand rente, want daar komt alleen maar ellende van, en ziet dat gij wat binnen krijgt, want ik heb niets om van te leven dan hetgeen gij mij meegaf, waar ik het schip mee laden zou. Het heeft er alle schijn van dat Kenau in zeer slechte doen was geraakt. Er stonden sedert 1586 ook al geen scheepsbrieven meer op haar naam. Was de affaire van de zomer van 1587, toen ze Geryt Thonisz. voor veel geld had moeten vrijkopen en ongetwijfeld ook haar vracht was kwijtgeraakt, misschien de genadeklap geweest?
Op 23 maart 1589 lieten de dochters van Kenau een verklaring opstellen dat Kenau voor het laatst tien weken voor nieuwjaar, dat wil zeggen rond 23 oktober 1588, voor het laatst was gezien. Bijna twee maanden later, op 18 mei, verklaarden zij voor het gerecht van Hoorn dat het schip van de inmiddels gearresteerde Lieven Hanss hun moeders schip was. Zij getuigden dat het niet anders kon of het schip was op de terugreis door zeerovers overvallen. Als het door een storm was overvallen, had iemand van de bemanning het vast wel overleefd. Lieven Hanss bracht hier tegenin dat hij het schip keurig had gekocht - hij kon ook een koopakte laten zien, waarop de gezusters Hasselaer hadden gesteld dat een schip dat 'zeevond' was, pas na een jaar te koop mocht worden aangeboden. Ze wisten in de loop van dat jaar getuigen op te trommelen die verklaarden dat het inderdaad Kenau's schip was, en hebben het waarschijnlijk nog datzelfde jaar met Lieven Hanss op een akkoordje weten te gooien.

Zo vond Kenau, de welgestelde weduwe die naam had gemaakt als moedige mannin van Haarlem, in 1588 een droeve dood op zee. Dat was althans het verhaal van haar dochters. Of was zij gevlucht voor haar financiële zorgen, en intussen bezig in Denemarken of Noorwegen een nieuwe handel op te zetten? In de kopie van haar laatste brief is de passage onderstreept waarin ze zegt dat de dochters moeten wachten op haar thuiskomst. Kennelijk is die twijfel er destijds ook geweest, en diende deze brief vooral als bewijsstuk omdat erin staat dat ze weer thuis zou komen. De heren van het Hof van Holland hebben getwijfeld aan het verhaal van de zeerovers, maar uiteindelijk besloten het te geloven. Daarmee was Kenau inderdaad dood verklaard.


De teksten op deze pagina zijn eerder verschenen als hoofdstuk 1 en 4 van Els Kloek, Kenau. De heldhaftige zakenvrouw uit Haarlem (1526-1588), uitgegeven in de reeks Verloren verleden van Uitgeverij Verloren, Hilversum. 96 blz., rijk geïllustreerd. Prijs €10,00. Het boekje is te koop in de betere boekhandel. U kunt het ook rechtstreeks bestellen bij Verloren, Postbus 1741, 1200 BS Hilversum, tel. 035-6859856, fax: 035-6836557, www.verloren.nl
top