Voor altijd kraker
In: De Groene, 27 mei 2000
Door Marja Pruis

«This is the end…» schalde het uit de geluidsboxen die voor de open ramen van het kraakpand De Grote Wetering waren bevestigd, «My only friend, the end…» (Enige pathetiek is de kraakbeweging nooit vreemd geweest.) De in zwart leer getooide menigte wachtte tegenover het Rijksmuseum op wat onvermijdelijk ging komen. Het pand was zwaar gebarricadeerd, dus er was enige creativiteit van politiezijde vereist om het in te nemen. Met behulp van hoogwerkers werden containers op het dak geplaatst, waaruit behalve een bataljon ME’ers ook Sinterklaas en Zwarte Piet stapten. Grapje moet kunnen op 2 december, had burgemeester Polak kennelijk gedacht. Maar krakers hadden zo hun eigen opvattingen over wat ludiek was: «verzin je eige axie», stond er steevast op affiesjes. Terwijl de meute de geest van Jim Morrison op zich neer voelde dalen, verzamelden zich op vooraf afgesproken plaatsen kleine groepjes van een man/vrouw of vijftien, die — zwart gehelmd of anderszins onherkenbaar gemaakt— door de stad trokken om de ramen in te kinkelen van gehate objecten als makelaarskantoren, bankfilialen en ook meteen maar wat Christine le Duc-zaken. We schrijven Amsterdam, 1980. Voor Nederland het meest bewogen jaar sinds de Tweede Wereldoorlog, stelt Eric Duivenvoorden in Een voet tussen de deur, de omvangrijke studie die hij aan de geschiedenis van de kraakbeweging wijdde.

Iets wat nooit leek op te houden, is alweer twintig jaar geleden. Het lezen van een boek waarin de eigen geschiedenis de officiële geschiedenis is geworden, roept gemengde gevoelens op. Al die turbulentie, chaos en wereldomspannende idealen keurig bijgezet in de annalen. Tegelijkertijd worden juist door het nauwkeurige boekstaven van de feiten de omvang en intensiteit van de kraakbeweging van toen zichtbaar. En de starheid, die nu bijna lachwekkend is. De Wormerse punkband The Ex mag als enige band de tijd hebben overleefd en zich muzikaal nog altijd aan het ontwikkelen zijn, één blik op hun hedendaagse podiumact en de wurgende greep is weer voelbaar. Als iets de kraakbeweging uiteindelijk in al haar anarchie kenmerkte, dan was het wel de ónvrijheid. Het individu en het collectief kwamen in een duistere verhouding tot elkaar te staan. Terwijl de ongeschreven kraakleer de autonomie van het individu predikte, was het even ongeschreven voorgeschreven hoe dat individu zich hoorde te gedragen, eruit moest zien en waarnaar het moest verlangen.

Misschien dat zulke zaken meer het object van een antropologisch onderzoek vormen dan van een sociologisch, dat Een voet tussen de deur is. Zoals het geheel nieuwe kraakvocabulaire iets zou zijn voor een taalkundige studie, met begrippen als «schudden» (het gezamenlijk steeds krachtiger heen en weer duwen van een vijandig vehikel totdat het omvalt), «plakken» (het gewapend met emmer lijm en kwast midden in de nacht door de stad banjeren om affiches aan te plakken) en «hamerster» (de sekseneutrale aanduiding van een hamer, in navolging van «krakerster» en «bewonerster»).

Eric Duivenvoorden heeft de enorme hoeveelheid actie- en ander archiefmateriaal geordend vanuit een sociologisch-historisch perspectief. Hij schetst hoe in de kraakbeweging van begin jaren tachtig twee generaties krakers samenkomen, de eerste uit de jaren zestig en begin jaren zeventig (verbonden met de kabouterbeweging), de tweede medio jaren zeventig (rond de sloop van woningen in de Nieuwmarktbuurt ten behoeve van de aanleg van de metro). Het nieuwe van de jaren tachtig is dat kraken een manier van leven wordt. Kraken ontwikkelt zich tot een reëel alternatief voor de bestaande orde en een permanente aanklacht tegen maatschappelijke misstanden, variërend van de toepassing van kernenergie tot seksueel geweld tegen vrouwen. De kraakbeweging wordt een zelfstandige sociale beweging. Tegelijkertijd concludeert Duivenvoorden aan het eind van zijn boek dat de kraakbeweging altijd een samengeraapt zootje is geweest van de meest uiteenlopende types met ieder zijn hoe zwaarwegend de autonomie van het individu was in de beweging, ten koste van een duidelijk en constructief politiek doel. Niemand kon namens een ander spreken. Het hele idee dat iets of iemand jou zou kunnen vertegenwoordigen, gold als vloeken in de kraakkerk. Je stemde dus ook niet. En je wist precies wat wel en niet «kon». Welke kleding, welk kapsel, welke muziek. Vriend en vijand bevonden zich in duidelijke kampen. Het samengeraapte zootje wist al met al heel goed wie er wel bij hoorde en wie niet.

Het «zootje» komt direct aan het woord in de interviewbundel van Ine Poppe en Sandra Rottenberg. Vraag oud-krakers naar de kraakbeweging en ze komen allemaal met een ander verhaal op de proppen, schrijven Poppe en Rottenberg in hun inleiding op De kraakgeneratie. Zelf zijn zij ook ooit actief geweest in de kraakbeweging, evenals Eric Duivenvoorden overigens. De gesprekken met achttien ex-krakers uit de lichting 1955-1965 leveren een aardige illustratie bij Duivenvoordens studie.

Het overheersende beeld dat uit de interviews naar voren komt, is dat ex-krakers altijd een beetje krakers blijven. Ze doen maatschappelijk geëngageerd werk, kiezen niet voor materieel gemak en zeggen «in wezen niets veranderd te zijn». Forever young dus, waarbij de onverantwoordelijkheid in het eigen leven wordt gecompenseerd door de grote verantwoordelijkheden voor de minder bedeelde medemens. Een enkeling lijkt het hoogtepunt in zijn leven nooit meer te boven te zijn gekomen. «Tegenwoordig zoeken mensen een uitdaging in canyoning; wij vochten met de ME», merkt iemand met een duidelijke hang naar jongensboekenromantiek op.

Achteraf gezien is de dubbelzinnigheid die aan de kraakbeweging kleefde misschien wel het meest intrigerend. Omdat kraken allereerst het plegen van verzet was, botste de kraakbeweging radicaal met andere progressieve politieke bewegingen die programma’s, woordvoerders en prioriteiten hadden. De woede over «het rechtssysteem dat het onze niet is» bracht echter ook persoonlijk opportunisme met zich mee. Aan de ene kant leek alles gericht op acute behoeftebevrediging en aan de andere kant was die bevrediging geoorloofd, want het was allemaal in het licht van een hoger doel. Waarom zou je in een of andere duffe buitenwijk gaan wonen, als je ook prinsheerlijk op de Brouwersgracht kunt bivakkeren? Onder het mom van «we hollen het systeem van binnen uit» werden luxeappartementen op toplocatie ingenomen, gasmeters vrolijk gekanteld, uitkeringen genoten, werd zwart gereden en proletarisch gewinkeld.

Schrijver/journalist Geert Mak vraagt zich in zijn bespreking van beide kraakhistoriën af (nrc, 28 april 2000) wat er over is van het kraakelan van weleer en wat het eigenlijk voorstelde. Was het niet «een laatste explosie van romantisch levensgevoel voordat de nieuwe zakelijkheid van het poldermodel alle kieren en luchtgaten zou dichtkitten», vraagt hij retorisch. Het is de klassieke redenering waartoe iedereen op een bepaald moment in zijn leven blijkbaar vervalt. Zelfs degenen die dachten nooit het ouwelullendom te zullen betreden, kunnen niet anders dan verzuchten dat het tegenwoordig toch niet meer is wat het ooit was.

Het aardige van Duivenvoordens boek en de interviewbundel is nu juist dat duidelijk wordt dat de impact van de kraakbeweging groot is geweest, zowel op persoonlijk als op politiek niveau. Miljoenen euro’s zullen in de komende jaren in de gemeente Amsterdam worden geïnvesteerd om nog iets van de binnen de kraakbeweging tot stand gekomen woonwerkcultuur te behouden, zo valt te lezen in het gemeentelijke plan van aanpak Project Broedplaats.

Eric Duivenvoorden, Een voet tussen de deur: Geschiedenis van de kraakbeweging 1964-1999
Uitg. De Arbeiderspers, 370 blz., ƒ39,90;

Ine Poppe & Sandra Rottenberg,
De kraakgeneratie: 18 portretten van krakers uit de lichting 1955-1965.
Uitg. De Balie, 156 blz., ƒ39,90